Vreugde-Bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden (eerste deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– AuteursrechtvrijStem: Het was een fraey rijk Burgers kindt.1. Wel Nan is nu de maatschap uyt,
En al de vrientschap sleten,
My dunkt so: want gy zijt de Bruyt,
En laat het niet eens weten,
| |
[pagina 113]
| |
Het moeyt my wel te degen
Maar meest van uwent wegen,
Dewijl men seyt mijn Waar heeft de Meyt
Haar sinnen op-geleyt.
2. Wat denkjedoch? Ey segget my,
Wanneer ghy komt te trouwen,
En hebt een Man-hooft aan u zy,
Dat ghy dan zijt behouwen?
Op sulke dwase gissingh,
Volght wel een dwase missingh:
Want met de Man mijn O lieve Nan!
Komt eerst het lijden an.
3. Daar zijn ontrent den Echten-staat
| |
[pagina 114]
| |
Soo veel verscheyden quellen,
En als het al ten besten slaat
Daar valt genoegh te stellen:
Men kan het niet verbloemen,
En ’t is niet wel te noemen,
Men hoort en siet mijn Soo veel verdriet
Dat ik daar van verschiet.
4. Soo niet dat ik den Echten-staat
Soud’ schijnen te verachten:
O neen! ik toon alleen het quaat
Dat daar in staat te wachten:
Dat veele dit bedachten,
Sy souden soo niet trachten
| |
[pagina 115]
| |
Te zijn getrouwt mijn ’t Is haast gehouwt
Dat dikmaal langh berouwt.
5. Een Vrouw’ wort door een Man geacht,
Gemaakt tot een Gravinne,
En wordt ook door een Man gebracht
Op niet, tot een Slavinne,
Den eenen met sijn deugen,
Den ander met sijn teugen;
Dit set een Vrou mijn Indruk en rou,
Tot laster van de Trou.
6. Iou Bruy’gom die wil ook wel soo
Te met een reysjen kitten,
Ia blijft wel om een haver-stroo
| |
[pagina 116]
| |
Een nachtjen over-sitten:
Maar wil hy dese rankken
Nu soekken af te danken,
En dat hy ’t quaat mijn Geselschap laat,
So isser noch wat raat.
7. Soo mach het noch met u geen noot,
God geef hem sulkke sinnen.
Men seyt gemeen’lijk heeft hy koot,
Of sal hy noch beginnen:
Hy krijght te met de Iaren,
Ik hoop hy sal bedaren,
’t Is beyde scha: Maar ik versta,
Noch beter voor als na.
| |
[pagina 117]
| |
8. Maar siet daar komt hy selver aan,
’t Is tijdt voor my te scheyden,
Ons praten dat is nou gedaan,
Ik laat u met u beyden,
God wend’ u saak ten besten,
En ik wensch u ten lesten,
Dat ghy u Ieught mijn In vreed’ en vreught
Met hem verslijten meught.
|
|