Vreugde-Bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden (eerste deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– AuteursrechtvrijStem: Lestmaal gink ik op eenen morgen.1. Wel Vryer hoort dan sonder gekken,
Ik segge met een vast besluyt,
Dat ghy wel meugt van my vertrecken,
En kijkken om een ander uyt.
| |
[pagina 109]
| |
Met u te paren
Ben ik ongesint,
Dus laat my varen:
Want ’t is enkkel windt
Dat ghy met my begint.
2. Ghy zijt voor my te grooten Ionkker,
En ik voor u te slechten Meyt:
Ook houd’ ik gantsch niet van een Pronkker;
Maer ben gewent tot zedigheyt.
Ik heb de gronden
Van u gheest getast:
Maar niet gevonden
Als een raeuwe Gast,
| |
[pagina 110]
| |
Die my toch niet past.
3. V Schip en vindt alhier geen haven,
Dat is, ghy meught wel henen gaan;
’t En past niet dat de swarte Raven
Soud’ woonen by de witte Swaan.
’k Heb eens gelesen,
En my dunkt voorwaar
’t Hoort soo te wesen,
Twee al-eens te gaar
Die maken een goedt paar.
4. Noyt sagh ik van mijn gantsche leven,
En dat ook niet gebeuren sal,
Dat sigh gingh tot den Arent geven
| |
[pagina 111]
| |
Een Duyfjen slecht en sonder gal.
Gaat tot de Dieren
In het groene Wout,
Siet hun manieren,
Hoe hem yeder houwt
En sijns gelijkke trouwt.
5. Nu dan, om kort en goedt te maken,
Ik segge noch, gelijk voor heen,
Dat ghy wel meucht u liefde staken:
Want ik het niet met u en meen.
’k Wensch u een ander,
Beyde schoon en rijk,
Wy zijn malkander
| |
[pagina 112]
| |
Al te ongelijk
Als ik u wel bekijk.
|
|