Vreugde-Bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden (eerste deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– AuteursrechtvrijStem: Laura sat lest aan de beek.1. Dient u Schepper in de tijt
Van u Ieught, O Ionggelinggen!
Maakt u van de Werelt quijt,
En van alle aardtsche dinggen,
| |
[pagina 68]
| |
Wilt u geyle tochten dwinggen,
Dat ghy niet daar henen gaat,
Daar de Dronkaarts lustich kitten
En de lichte Koyen sitten
Opgepronkt in haar cieraat.
2. Wilt het blosjen van u Ieught,
En het groentje van u leven
Aan de Werelt, noch tot vreucht,
Noch tot wellust, over-geven,
Verre zy van u gedreven,
O! het is noch al te vroegh,
Sorge voor de Ziel te dragen,
Na de staat van onse dagen,
| |
[pagina 69]
| |
Hebben wy noch tijdts genoech.
3. Ieught die is maar enkkel rook,
Als een bloemken in ’t vertoonen,
En de Doodt, het bleke Spook,
Weet van niemandt te verschoonen:
Want sy raakt soo wel de Kroonen
Als een slechte Harders staf,
Niemandt isser uyt-genomen:
Maar sy moeten alle komen
Onder in het donkker graf.
4. Och! hoe menigh roode mondt?
Och! hoe veel gebloosde wanggen:
Die men smorgens sagh gesondt,
| |
[pagina 70]
| |
Zijn met delluw wit bevanggen,
Eer de Son is onder-ganggen.
Och! hoe menigh moedigh quant
Komt des morgens uyt-gespronggen,
Die ten grave wort gedronggen,
Eer den avondt komt te lant.
5. Is het dan niet alderbest,
Elkken dagh alsoo te achten,
Even of die waar de lest
En met heyl’ge na-gedachten
Op des Heeren komst te wachten:
Want wy sien het in der daat,
Dat de Son aen veele menschen,
| |
[pagina 71]
| |
Die ’t wel anders souden wenschen,
Op den middagh onder-gaat.
6. Is het dan niet wel geraan?
Ia seer verre ’t best van allen,
Van de werelt af te gaan,
Met de werelt niet te mallen,
Om daar mee niet eens te vallen,
Als des Heeren groote dach
Branden sal gelijk een Oven,
Daar de boose ingeschoven,
Roepen sullen, Wee en ach!
7. Om dit onheyl niet te sien
En tot beter plaats te varen,
| |
[pagina 72]
| |
Dient den Heere Iongge-lie’n,
Soekt hem in u groene Iaren,
Wacht niet tot de grijse hayren,
Tot dat ghy niet meer en meught,
En de sterkke ne’er-geslagen,
V niet langger konnen dragen:
Maar nu in u frisse Ieught.
|
|