Vreugde-Bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden (eerste deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– AuteursrechtvrijStem: Geef my te drinkken na mijne dorst.1. Ierusalem! Ierusalem!
Siet u verderf is op u hakken:
| |
[pagina 20]
| |
Om dat ghy mijn Genaden-stem
Slaat in de windt, u hooge takken
Die sullen haast ter neder-sakken;
Daar is een Volk groot van getal,
Dat u rond-om ter aarden smakken,
En tot een steen-hoop maken sal.
2. Ghy zijt van oudts geweest die Stadt,
Die ik soo seer heb opgetogen:
Tot wien ik heb mijn lust gehadt,
Met wien ik nu noch ben bewogen,
Dat ik u soud’ vergad’ren mogen
Gelijk een Hen haer Kiekkens doet:
Maar ghy en hebt u niet gebogen,
| |
[pagina 21]
| |
Mijn gunste schopt ghy met de voet.
3. Och waer ’t dat ghy hart-nekte Ioo’n,
Dat ghy den tijdt van mijn genade,
Die u als noch wordt aangeboo’n.
Bekend’, en ginght met my te rade,
Wat soudt ghy dan een sware schade
Ontduykken, die nu op u wacht,
Noch wijken sal van uwen zade,
Tot dat de wraak is uyt-gewracht.
4. Och! of ghy noch verstandigh waart,
En socht u vreed’ in dese dagen:
Maar neen, ghy zijt van stijven aart,
Weerspannigh om mijn Iok te dragen,
| |
[pagina 22]
| |
Mijn Leere kan u niet behagen,
Ghy lastert Godt en spot met my:
Daarom wert ghy ter ne’er geslagen,
V ongeval is hende by.
5. V luyster is aan ’t ondergaan.
Een machtigh Heyr sal uyt het Westen
Af-spatten, en sich neder-slaan
Rond-om u Stadt en hooge Vesten,
Al u cieraet sal zijn ten besten
Den Krijghsman, die op beyten loert,
En ghy Ghebreen ghy sult ten lesten
Gevankelijk zijn wegh-gevoert,
6. Den hongger die een man ontmant,
| |
[pagina 23]
| |
Sal u seer scherp aan d’een zijd’ quellen,
En ’t sweert dat sal aan d’ander kant
V jongge manschap neder-vellen,
Soo dat men niet sla konnen tellen
De dooden die daar sullen zijn,
Dan sal de schrik u soo noch knellen,
Dat ghy versmelten sult van pijn.
7. Benautheyt sal u ’t ingewant
Verbrekend’ doen de Ziel uyt-braken,
Een vliegend’ vuyr, een snelle brant,
Sal metter haast tot in u daken
In-vlammen, en tot kolen maken
Die groote Stadt vol kostelheen;
| |
[pagina 24]
| |
Soo dat de steen (na ’t grousaam blaken)
Niet blijven sal op d’ander steen.
8. Dan sal het zijn, als dit geschiet,
Godt Abrahams, Godt onser Vad’ren,
Godt Isaax helpt ons niet,
Godt Iacobs wilt u tot ons nad’ren
En in genaad’ ons we’er vergad’ren:
Hoe komt het dat ghy achter blijft?
Wy stuyven wegh als dorre blad’ren
Die flux de windt daar hene drijft.
9. De wrake Gods, als die begint,
Siet niemant aan, verschoont geen dinggen:
Maar vlieght al voort gelijk een wint,
| |
[pagina 25]
| |
En treft soo wel de Suygelinggen
Als d’Oude, wie sal haar ontspringen?
Want daar en is haar niet soo soet,
Als met gewelt te mogen dringgen
Op ’t Goddeloos verbastert bloet.
10. Ik hebbe na u heyl gesocht
Op dat ook ghy wierdt aangenomen:
Maer ghy hebt u verderf gewrocht,
En haastigh sal het op u komen:
Doch als het komt, dan sult ghy schromen,
Ik heb het u voor he’en geseyt:
De Slachter siet komt af van Romen,
t’Uytvoeren Gods rechtveerdigheyt.
| |
[pagina 26]
| |
11. Ierusalem heeft dit betreurt,
En, och! of wy daar aan gedachten:
Want even dat is haar gebeurt,
Dat selve staat ons ook te wachten;
Wy steunen veel op eygen krachten,
En meenen vast ’t en mach geen quaat:
Maar Salem sagh met dwase klachten,
Dat Godt hem niet bespotten laat.
12. Hy wacht wel lang: maar schelt niet quijt.
Sijn lanksaamheydt dient tot verswaren
Der straf als in voor-leden tijt,
Hoe is de Werelt doe gevaren?
Hy gaf haar hondert twintigh Iaren
| |
[pagina 27]
| |
Tot dat daer na de Suntvloedt quam,
En al, op die met Noach waren,
Verdelghd’ en van der aarden nam.
13. Hoe seer dat ons den Hemel dreyght,
Hoe dat hy laat sijn toorne blijkken,
Wie isser die sijn herte neyght?
Die van het quaat soekt af te wijkken?
En ’t Zeyl des hooghmoets neer te strijkken?
Eylaas! niet een die daar na spant.
O Tijdt! waar sagh men uws gelijkken?
De boosheyt heeft nu d’overhant.
14. Maar Godt na sijn rechtveerdigheyt,
Sal een-maal rechten hier beneden
| |
[pagina 28]
| |
De Werelt, die in ’t boose leyt:
Want Sions ongerechtigheden
Die worden niet by hem geleden.
Oierusalem die wijst het aen:
Soo wy geen beter wegh in treden,
’t Sal ook met ons haast zijn gedaan.
|
|