Vreugde-Bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden (eerste deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– AuteursrechtvrijStem: Het was een Man in vreemde Landen.1. O Werelt! vol oneenigheden,
V boosheyt meer dan overweeght.
O tijden! O bedroefde zeden!
| |
[pagina 29]
| |
Hoe wort de sond’ op ‘t hoochst’ gepleeght?
Dronkkenschap en Hoerery,
Pronk en praal en hoovaardy, Men siet
Meer als ‘er in de Steden
Van Sodom is geschiet.
2. O wonder! hoe de reyne oogen
Des Grooten Godts, die hooge sit
En alles siet, dit konnen doogen,
Dat sijne toorn niet meer verhit:
Doch hy stuyrt soo menighwerf
Boden uyt van ons verderf: Maar laas!
Al onse doen en pogen
Is even boos en dwaas.
| |
[pagina 30]
| |
3. Och! och! soo wy niet op en waken,
Om eens van sonden af te staan,
Soo sal hem Godt in wraak opmaken,
En dapper met sijn Roeden slaan:
Als van veelen wordt gedacht,
Die te gronde zijn gebracht, Vergaan,
Begint sijn toorn te blaken,
Daar is geen uytten aan.
4. Wy hebben ’t aan ons self bevonden,
En menighmaal van verr’ gehoort,
Wat vruchten dat de vuyle sonden,
Wat plagen datse brengen voort:
Maar wie is ‘er door geleert,
| |
[pagina 31]
| |
Dat hy hem tot God bekeert, Van ’t quaat?
Wie die sijn ongebonden
Verkeerde wegen laat?
5. Wy sien soo veel verscheyden Roeden,
Die beyde Mensch en Vee betreurt,
Van Winden en van hooge Vloeden,
Gelijk noch onlanks is gebeurt,
Doe de dijkken hier en daar
Scheurden, borsten van malkaar, Ontwee
En storten, met het woeden
Der golven, in de Zee.
6. Noch bleven wy de selve gasten,
Daar wierd’ geen beterschap gedaan,
| |
[pagina 32]
| |
En mits wy daar niet op en pasten
Soo greep ons Godt veel harder aan:
Als hy ons met siekte sloegh
Die veel duysend’ menschen joegh, Na ’t graf
Maar ook, door dit aantasten,
Liet noch de Mensch niet af.
7. Sijn grimmigheyt die strekt haar verder:
Soo datse nu seer hoogh op-brandt,
Hy wekt, hy sendt ons een Verwerder,
En geeft ons twist met Engelandt,
Daar ontmoet ons vroegh en spaad’
Veel verlies en groote schaad’, Ter Zee,
Dit drukt ons noch veel harder
| |
[pagina 33]
| |
Als ’t oyt te vooren dee.
8. Wat krijgen wy veel sware nepen?
Dat menigh aan het herte raakt?
Wat missen wy veel schoone Schepen?
Dat menigh Koopman bijster maakt:
Ia wat brenght dien Oorlogh an?
Anders, datse menigh Man, Veel Volk
Vernielt, en wegh gaat slepen
In d’onder-aartse kolk.
9. Hoe seggen nu des werelts Grooten,
Wie had’ het oyt van haar gelooft?
Dat Engelandt haar soud’ ontblooten,
Soud’ hebben van haar macht berooft:
| |
[pagina 34]
| |
Maar het komt van boven af
Dese Landen tot een straf, En och!
Na soo veel harde stooten
Wie siet het eynde noch?
10. Noch gaat de mensch sijn oude wegen
Dies hebben wy des Heeren handt
Noch tegen ons: want met sijn Regen
Hy over-dekt het gantsche Landt,
Dat de Velden ondergaan
En geheel in ’t Water staan, Bedomt:
Soo dat ons nu voor Zegen
Slechts onheyl over-komt.
11. Besiet het Landt ’t en kan niet bloeyen,
| |
[pagina 35]
| |
Daar is geen tier sijn jeucht vergaat;
Godt laat een doos Gedierte groeyen,
Daar hy het Landt al-om me’e slaat.
Siet hoe ons de Muys benauwt,
Over-al het Gras af-knauwt, Vermalt,
Soo datter voor de Koeyen
Schier niet te bijten valt.
12. Het schijnt by-na of al de plagen
En straffenm daar van over-langh
Egypten-landt me’e wierd’ gheslagen,
Ons dreygen met den ondergangh:
Segh doch eens waar is althans
Hollants roem en schoone glans? Verdooft.
| |
[pagina 36]
| |
God nam voor-leden dagen
De Kroone van ons hooft.
13. Hy houdt ook noch niet op van kijven:
Maar sal ons met een gramme moedt,
Soo langge wy de sonde drijven,
Besoekken met veel tegenspoet:
Ia hy sal noch druk op druk,
Ongeluk op ongeluk, Seer straf,
Soo langge wy dus blijven,
Op ons doen komen af.
14. Wat staat ons op het lest te wachten?
Soo wy met die van Nineve
Niet op en staan, de sond’ verachten
| |
[pagina 37]
| |
En doen gelijk Manasse de’e,
Als te worden uyt-geroyt
Hier en daar te zijn verstroyt, Verdaan,
En met vergeefsche klachten
Wan-hopigh dolen gaan.
15. Laat ons dan tot den Heere treden,
En bidden dat hy ons doch spaar:
Wat weten wy (door veel Gebeden)
Of hy ons noch genadigh waar.
Onse God die is getrou,
Soo wy toonen recht berou, Hy sal
Na sijn barmhertigheden,
Ons wel-doen over-al.
|
|