| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Het kostte zuster Clara meer moeite, zich aan den gewonen gang van het ziekenhuisleven te gewennen na haar verloftijd, dan zelfs in de eerste dagen van haar komst aldaar het geval was geweest.
Na al de opwinding der vacantiedagen, en de buitengewone oplettendheden, die haar in dien tijd waren bewezen, vertoonden zich de dagelijks terugkeerende bezigheden op de ziekenzaal in al hun eenvoudige waarheid aan haar oog, ontdaan van de bekoring, waarmede de onbekendheid en nieuwheid in den aanvang ze hadden bekleed.
Zij had in die dagen geen oog meer voor hetgeen heilig en schoon is in het leven eener ziekenverpleegster; zij zag slechts de treurige, koude werke- | |
| |
lijkheid van armoede, van het lijden, waartegen geen verzachting mogelijk was, en beproefde zelfs ook niet meer, dit naar vermogen te lenigen.
Haar geest kwam in opstand tegen de schrikwekkende onrechtvaardigheid van 's menschen bestaan, de machteloosheid der wetenschap; zij kon geen troost meer vinden in het vertrouwen op een hooger bestuur, dat des menschen lot regelt en leidt.
Zij ergerde zich aan de vroolijkheid en opgewektheid der zusters om haar heen, beschouwde hun blijmoedigheid als onverschilligheid en ongevoeligheid, en verdiepte zich bij voorkeur in de meest donkere, de meest materialistische levensbeschouwingen.
De vreemde omgeving der afdeeling, waarnaar zij bij haar terugkomst was overgeplaatst, bracht niet weinig er toe bij, dit gevoel in haar te versterken.
Sinds haar komst in het gasthuis, had zij maar één vrees gekoesterd, namelijk die, van op de zenuw-afdeeling te worden geplaatst. Zij wist, dat haar beurt evengoed zou aanbreken als die van de anderen, maar nog altijd had zij gehoopt, dat het er wel niet van komen zou, en had zij de gedachte aan verpleging bij de zenuw-patiënten zooveel mogelijk van zich afgezet.
Zij kende de afdeeling, doordat de gang naar de eetkamer der zusters haar dagelijks voorbij de zaal
| |
| |
bracht; zij had zich vaak verwonderd over de meestal rustige opgewektheid, èn der zusters, èn der patiënten; maar, niettegenstaande al het geruststellende, dat haar hieromtrent door de bevoegden werd medegedeeld, bleef zij als een donkere stip het uur beschouwen, dat ook zij naar deze afdeeling zou worden gezonden.
‘Weet ge, dat ge naar de vrouwen-zenuwafdeeling wordt overgeplaatst, zuster Van Doorne?’ vroeg een der zusters haar, toen zij nauwelijks tijd had gehad, zich bij haar tehuiskomst van hoed en mantel te ontdoen.
De trotschheid, aan zuster Clara's karakter eigen, belette haar, den schrik, die haar overviel, openlijk te toonen. Een kalm: ‘dat had ik wel verwacht’ was het eenige antwoord, dat de spreekster van haar ontving. Zij was innerlijk blijde, dat men haar dit bericht zonder eenige voorbereiding had medegedeeld; nu was het haar mogelijk, zich goed te houden, wanneer het officieel tot haar kwam.
Des namiddags werd zij in de kamer van den dokter geroepen. Eenige uren later was zij reeds op de nieuwe zaal bezig.............
...................
...................
| |
| |
Zuster Clara, die met vooringenomenheid de haar nu aangewezen taak had aanvaard, gaf zich aanvankelijk weinig moeite om het goede op te zoeken, dat de nieuwe omgeving aanbood, en het kwade, dat elke afdeeling min of meer eigen is, voorbij te zien.
De vrouwen-zenuwafdeeling was, evenals die der mannelijke zenuwlijders, onder de zusters meer bepaald bekend als ‘de zaal van dokter’, met welke uitdrukking hier het hoofd der inrichting bedoeld werd.
Zuster Clara had vroeger den geneesheer-directeur slechts een dagelijksch meer vluchtig bezoek aan de afdeelingen zien brengen, uitgenomen den éénen dag in de week, dat de ‘groote visite’ gemaakt werd, of wanneer hij de anamnese van nieuw-ingekomen patiënten kwam opnemen.
Toen zij na eenigen tijd meer aan de omgeving gewend geraakt was, begon zij hem nauwkeuriger gade te slaan bij het morgenbezoek, en op te letten, hoe hij dagelijks met deze patiënten omging.
De warme belangstelling, die hij voor het lot van ieder hunner koesterde, de onverbiddelijke waarheidsliefde en oprechtheid, waarmede hij met hen omging, nooit iets anders bewerende, dan hetgeen hij ten volle kon verantwoorden, nimmer trachtende hen door valsche beloften of bedrieglijke voorstellingen tot
| |
| |
kalmte te brengen, hadden een dubbele aantrekkingskracht voor haar, juist in de min of meer ontevreden, gedrukte stemming, waarin zij verkeerde.
Uit belangstelling ontwikkelde zich alras eerbied en achting voor zijn wijze van behandeling. Naar de mate harer zwakke krachten, trachtte zij hem na te volgen, en als onbewust ontwaakte in haar een warm gevoel van medelijden en deernis voor het lot dier arme patiënten.
Een hartelijker, degelijker opvatting van haar taak was hiervan het gevolg.
Zuster Clara kon, na eenige maanden op de afdeeling geweest te zijn, zich nauwelijks rekenschap geven van de verandering ten goede, die in haar had plaats gegrepen. De inspanning harer edelste en beste geestesgaven, die van haar bij de verpleging der kranken van geest gevorderd werd, had in haar een gevoel van plicht, van opoffering, van toewijding te voorschijn geroepen, waartoe zij zich vroeger nauwelijks in staat zou hebben gcacht.
De heilige eerzucht, ook het hare bij te brengen, om van die velen, die in het gasthuis werden opgenomen, enkelen althans geschikt te maken om tot hun vroeger huiselijk leven terug te keeren, hen te leeren, zich te voegen naar de eischen der maatschappij, en niet onder te gaan in den strijd om het bestaan,
| |
| |
was van onberekenbaren invloed op het karakter van zuster Clara zelf geweest.
Na de eerste ontgoocheling van haar leven als pleegzuster had zij gedreigd over te slaan tot de diep betreurenswaardige materialistische levensbeschouwingen, zoo eigen aan de jongelui dezer dagen.
De heilige ernst, die haar nu voor haar taak vervulde, was de goede engel, die haar voor dit gevaar behoedde.
Zuster Clara had geleerd, zichzelf te verliezen door zich te geven aan anderen.
De winst voor haar eigen gemoedsleven was er des te grooter om.............
...................
...................
...................
...................
Zuster Van Doorne was weldra een geliefkoosde verschijning op de afdeeling geworden; meer dankbaarheid en liefde ondervond zij van deze lijderessen, dan zij had kunnen denken; het beschaamde haar, als zij, die welwillende hartelijkheid erkennende, terugdacht aan haar ontevredenheid, haar koude, stuursche onverschilligheid der eerste dagen, en met des te meer ijver en toewijding vervulde zij haar taak.
Het was in het gasthuis onder de zusters niet
| |
| |
onopgemerkt gebleven, dat Clara niet alleen uiterlijk zich zeer in haar voordeel ontwikkeld had, maar dat ook de licht prikkelbare, soms opgewonden, dan weder neerslachtige stemming, die haar had gekenmerkt, een zoo gunstigen keer genomen had.
‘Onze blijmoedige zuster’ was de naam, haar door den dokter gegeven, die met groote belangstelling den innerlijken tweestrijd der jonge pleegzuster had gevolgd, en wiens goedkeurende, aanmoedigende woorden, wiens schijnbaar los daarheen geworpen wenken niet weinig hadden bijgedragen tot de ontwikkeling en vorming van haar karakter.
Een der groote voordeelen, die zuster Clara boven anderen juist op deze afdeeling vóór had, was haar goed ontwikkeld muzikaal talent. Zonder inspanning kon zij tijden lang den armen zieken afleiding bezorgen door op de oude piano haar repertoire van muziekstukken ten gehoore te brengen. Zelf zong zij weinig, maar onuitputtelijk was haar geduld bij het accompagneeren der patiënten, voor wie het zingen, een halfuurtje 's avonds vóór het naar bed gaan of op de Zondag-namiddagen na het bezoek, een zoo welkome afleiding aanbood.
...................
...................
...................
| |
| |
Aan een harer kennissen schreef Clara in die dagen:
‘Gij vraagt mij, beste Dora, of ik je aanraad, mijn voorbeeld te volgen, en of gij de geschiktheid bezit, verpleegster te worden? Meer dan ooit ben ik doordrongen van het gevoel, dat geen jong meisje hiervoor geschikt is. Als ik nog eens nadenk, wie ik was, hoe overmoedig ik mij gevoelde, toen ik mij voor deze betrekking kwam aanmelden, hoe weinig ik de ware roeping eener verpleegster kende, dan verbaas ik mij niet, hoeveel ik heb moeten doormaken, alvorens ook maar eenigszins met vrucht voor mijzelf en anderen te kunnen werken. Men wordt niet bij intuïtie pleegzuster; men moet er toe gevormd worden. Niet alleen om de noodige theoretische kennis te verkrijgen; niet enkel om te leeren, hoe men de zieken moet helpen, verbinden, verplegen, is het te doen: meer dan iets anders moeten wij leeren aan onszelf te arbeiden, ons te hervormen, te ontwikkelen, beter, krachtiger, reiner te worden in den kring, waar wij tijdelijk geplaatst zijn. Zóóvele zaken, zoovele kleine plichten zijn overgelaten aan onze nauwgezetheid, aan onze trouwe plichtsbetrachting, dat wij op een zaal òf alles zijn, òf niets. Het zijn de gulden eigen- | |
| |
schappen van hart en gemoed, die ons leeren, hoe die vele kleine zorgen te besteden aan onze zieken, ons te verplaatsen, in het leed, dat hen drukt, te leven met en voor hen. De ‘zuster’ is het, die, aldus met hooger geestesgaven toegerust, de plaats heeft ingenomen der vroegere ‘bewaakster’. De ‘zuster’, die door haar beschaving, haar kalmte, haar vriendelijken blik, rust brengt zelfs dáár, waar tijdelijk of voor immer de geest verduisterd is geworden. Ik heb daardoor bij ondervinding leeren inzien, dat er geen nuttiger, geen moeilijker, maar ook geen wenschelijker leerschool tot vorming van ons karakter kan zijn, dan het ziekenhuis. - Alléén als gij, dit inziende, hier wilt komen met het vaste voornemen om te leeren; als gij met een hart vol van liefde en toewijding trachten wilt, de moeilijkheden te overwinnen, die allen hier doorworstelen moeten - en die, ik weet het uit ondervinding, geenszins gering te achten zijn - alleen dàn kan ik op je vraag vrijmoedig antwoorden: Kom en help aan dit groote liefdewerk mede!
‘Ik heb zelf bange, moeilijke dagen doorgemaakt, maar ik voel, dat het niet vergeefsch is geweest, wijl ik een beter mensch ben geworden.
| |
| |
‘Veel zal er in de toekomst nog veranderen moeten; maar de grondslag is gelegd, nu de beschaafde vrouw zich wil geven voor de arme lijders, die haar hulp behoeven.
‘Herkent gij, Dora-lief, in dit ernstig schrijven de opgewonden, overmoedige Clara van voor anderhalf jaar? Denk echter niet, dat ik somber of mistroostig ben geworden: geenszins! Als gij ons geheele troepje zaagt, gij zoudt over de opgewekte stemming, die er heerscht, je verheugen. Maar toch - ik beken het van ganscher harte - ik ben veranderd. Het lijden van anderen heeft invloed op mij gehad. Ik heb leeren inzien, dat de solidariteit van 's menschen bestaan een onomstootelijke levenswet is’...............
.................
.................
.................
.................
.................
.................
|
|