| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
In het bedrijvige leven van het gasthuis was de winter voorbijgegaan eer Clara het vermoedde. In de barak, geheel buiten tusschen de boomen gelegen, had zij meer gelegenheid, dan de andere zusters in het huis, om van de heerlijke, opwekkende voorjaarslucht en het jonge, frissche groen te genieten.
De vacantiedagen der zusters, reeds in den voorzomer begonnen, waren voor zuster Clara in Juni aangewezen. Hoe gelukkig zij zich ook in haar nieuwen werkkring gevoelde, met reikhalzend verlangen zag zij uit naar den terugkeer in het ouderlijk huis; naar de vrije vacantiedagen, die zij in het buitenland zou doorbrengen. Het vooruitzicht van eens ‘niets te doen te hebben’, uit te kunnen rusten zooveel zij wilde, leek haar een genot.
| |
| |
Vroolijk verliet zij haar medezusters, tevens afscheid nemende van de afdeeling, waar zij waarschijnlijk niet meer zou terugkeeren na haar verlof, daar zij overgeplaatst zou worden naar een der afdeelingen van het groote huis.
Clara gevoelde zich aanvankelijk overgelukkig in haar vrije dagen: door allen gevierd, bewonderd, buitengewoon geprezen om de zelfopofferende liefde van haar bestaan, meende zij als in een ideale wereld te leven, gedragen door den adem van bewondering en lof. Het kostte haar moeite, zich niet als beter, als boven haar omgeving staande te beschouwen. Toen haar hulp als verpleegster werd ingeroepen bij een klein nichtje, dat plotseling ziek was geworden, en zij zich om haar handigheid, vastberadenheid en flinkheid door den vreemden dokter hoorde roemen, geraakte Clara in een stemming van tevredenheid en ingenomenheid met zichzelf, die de goede lessen en nuchtere ondervindingen van het gasthuis geheel deden vergeten.
Na een warmen zomerdag, een der laatste van Clara's vacantie, had zij met haar vriendin, die de reis medemaakte, langen tijd op en neder gewandeld. Door de takken der donkere boomen van het bosch glinsterde het maanlicht met betooverenden glans. Er was concert geweest in 't Kurhaus; de wilde, vroolijke tonen der militaire kapel hadden alle harten sneller doen
| |
| |
kloppen; het slotstuk was met daverend applaus begroet, en, terwijl allen zich in een langen sleep van lachende, pratende, vroolijke menschen naar hun tijdelijke woningen terugbegaven, dwaalden de beide meisjes langzaam van de bonte schare af en vervolgden hun weg onbewust, geheel verdiept in de aangename herinneringen aan hetgeen zij in die dagen hadden genoten.
Clara was weder geheel de oude geworden. Die maanden, in het gasthuis doorgebracht, schenen haar een droom en, als zij des morgens wakker werd, kon zij zich soms met moeite voorstellen, dat Clara van Doorn en zuster Clara één en dezelfde persoon waren.
Toen zij op haar kamer kwam en de lamp aanstak, om zich ter ruste te begeven, viel haar oog op een brief uit Amsterdam aan haar adres. Vol haastig verlangen opende zij dezen; hij was van een der zusters uit het ziekenhuis:
‘Beste Clara!
‘Toen ik je beloofde bij je vertrek uit ons midden, je eenige tijding uit het ziekenhuis te doen toekomen, dacht ik weinig, dat de inhoud van mijn schrijven van zoo treurigen aard zou moeten zijn. Wij zijn allen nog te zeer
| |
| |
geschokt door het gebeurde, om geregeld alles te kunnen vertellen; maar ik zal het beproeven.
Toen je nu bijna veertien dagen geleden ons verliet, waren we allen nog zoo vroolijk te zamen, en nu - het is zoo stil en droevig in huis.
Ik zal je niet langer in spanning laten, maar je meedeelen, wat er gebeurd is. Na een ziekte van slechts vier dagen is onze dokter M..... Woensdag gestorven.
Gij, die ook met hem eenigen tijd op de afdeeling gewerkt hebt, zult zeker niet minder dan wij door dit plotseling sterfgeval getroffen zijn. Verleden Woensdag vóór acht dagen, dus een paar dagen na je vertrek, werd hij in de barak geroepen, bij een kind met diphtheritis en roodvonk, meen ik.
Vrijdag voelde hij zich niet wèl, en Zaterdag na de ochtendvisite ging hij te bed. Toen dokter S. voor hem de avondvisite deed, zeide hij ons: ‘Ik vrees, dat collega M. de mazelen heeft’. Natuurlijk gaf dit gezegde aanvankelijk aanleiding tot de noodige hilariteit. Wij stelden ons dien grooten, forschen man voor, door de mazelen aangetast, en, zonder eenig vermoeden van den ernst zijner ziekte, wenschten wij hem uit de verte een spoedig herstel toe.
| |
| |
Zondag waren de berichten reeds slecht; de mazelen bleken een heftige roodvonk te zijn geweest. Maandag kwam zijn vader, en reeds Woensdag-nacht bezweek hij.
Het was alsof allen, patiënten zoowel als huisgenooten, een dierbaren vriend hadden verloren, zoo machtig was de indruk, door deze tijding teweeggebracht.
O, Clara, het spijt mij zoo voor je, dat je weg waart. Hoe diep treurig deze dagen ook waren, toch ben ik dankbaar, niet afwezig te zijn geweest.
Gisteren is hij begraven. Des morgens verzamelden wij ons allen in de kleine kerkzaal. Midden in de ruimte stond de kist op een zwarte katafalk, tusschen groen en planten, en bedolven onder tal van groote en kleine kransen. Alle afdeelingen zonder onderscheid hadden groen en bloemen gestuurd.
Aan 't voeteneind een kleine krans van enkel witte rozen met het opschrift: ‘Van de kinderen aan hun dokter’.
Gij weet, hoe hij ze liefhad, die kinderafdeeling, dat kleine zaaltje, waar hij zoo vaak te vinden was, en hoe de kleine patiëntjes hem aanhingen. Zoo kort geleden, met zijn ver- | |
| |
jaardag, weet ge nog, waren al de kinderledi-kantjes met vlaggetjes versierd.
Wij stonden allen om de kist geschaard, toen de familie binnenkwam: de vader gebogen onder zijn diepe smart; de moeder snikkend aan den arm van een harer zoons. Het kerkorgel speelde, en onder den plechtigen indruk daarvan konden wij ons bijna niet meer bedwingen.
O, Clara, ik kan niet op die zaal komen, of de bedwelmende lucht der kransen dringt nog tot mij door en brengt mij aan 't schreien.
Wij hielden allen zooveel van hem; hij wijdde zich zoo geheel en al aan zijn zieken, die zoo op hem gesteld waren. Hij was nog zoo jong; ik kan nòg niet begrijpen, dat het zoo is, en dat wij hem nooit meer op de zalen zullen zien; het is alsof hij nog terug moet komen. Ik vind het verschrikkelijk, dat iemand, die tot doel van zijn leven stelde, anderen beter te maken, nu zelf bezweken is, aangetast door een lijden, dat hij van een zijner patiënten had overgenomen.
Mijn brief is droevig, lieve Clara! ik kan die sombere stemming niet van mij afzetten, en over niets anders schrijven.
Tot ziens! Spoedig, hoop ik, zijt ge weder in
| |
| |
ons midden. In gedachten zult gij veel bij ons zijn.
Uw Jeanne’.
Clara had niet anders dan met tusschenpoozen dezen brief kunnen lezen. Met moeite had zij door haar tranen heen het schrift kunnen ontcijferen. Zij deed haar best, zich kalm te houden en te denken, dat het een vreemde was, die was heengegaan; maar, niettegenstaande dat, leek het gemis van dien vreemde in de omgeving, waarin zij hem had gekend, haar zoo groot. Zij voelde nu meer dan ooit zich een lid van het groote gezin, waartoe zij toch slechts tijdelijk behoorde, en het kwelde haar, dat zij niet had kunnen deelen in de liefdevolle hulde, aan den doode gebracht.
Clara verlangde naar het ziekenhuis terug, al dacht zij ook met huivering aan de ledige plaats, die zij er zou vinden.
|
|