| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Na ongeveer drie maanden in het gasthuis te hebben doorgebracht, werd zuster Clara overgeplaatst naar barak II, de afdeeling der besmettelijke ziekten.
Zij had er wel tegen opgezien, het groote huis met al zijn ongerieflijkheden, maar ook met zijn prettige gezelligheid, te moeten verlaten, om naar de alleenstaande houten barak te gaan bij een hoofdverpleegster en een vijftal zusters, die zij niet kende. Zij zou de kleine, gezellige eetkamer, met de vijf smalle ramen en de zoo slecht bij de omgeving passende Engelsche gravures aan de kale, witte muren, moeten verlaten. Nu zij de gonzende drukte van al die stemmen, van al die jonge meisjes, warm en moe van hun afdeelingen komende, opgewekt door hetgeen zij dien dag ieder in 't bijzonder hadden gezien en ondervonden, missen moest, kon zij zich nauwelijks
| |
| |
voorstellen, dat zij de eerste dagen na haar komst in het gasthuis zich zoo vaak geërgerd had over diezelfde omgeving.
Wel was en bleef de ruimte te klein voor het steeds aangroeiend getal verpleegsters; wel waren de muren nog even wit, de stoelen nog even hard, de verpleegsters nog even druk; wel moest de huishoudster, die de tafel dirigeerde, nog dikwijls de zusters tot de orde roepen; maar zuster Clara had evenals zoovele anderen die omgeving leeren liefhebben, omdat zijzelf een deel uitmaakte van het groote gezin, en was gaan deelen in alles, wat er binnen de muren van het groote ziekenhuis voorviel. Zij kon nu begrijpen, wat zuster Louise haar zoo dikwijls had gezegd: ‘Ik kon soms zoo terugverlangen naar die uurtjes op de kleine eetkamer van V, waar wij zoo gezellig konden leven maken, ons losmaken van de drukkende stilte der ziekenzaal en onszelf zijn in vroolijke uitgelatenheid’.
De uiting van frissche, jonge levenskracht, van jeugdigen overmoed, ingehouden gedurende de lange diensturen, te voorschijn komende bij het gezellig samenzijn, maakte moediger en sterker voor de taak, die den verderen dag weder wachtte.
Noode had zuster Clara afscheid genomen van haar vriendinnen, die zij nu slechts zelden meer zou ontmoeten.
| |
| |
Met een loodzwaar hart trad zij de barak binnen. Maar hoe verbaasd was zij bij het zien van de vriendelijke, ruime omgeving daar binnen die houten planken.
Zoo ergens, dan waren ook hier de goede smaak en de vindingrijkheid der zusters tentoongespreid. In de groote zalen met geoliede, houten wanden rustte het oog met welgevallen op de ijzeren kribben, hier bij uitzondering zonder gordijnen; op de nette kastjes, nog de sporen van nieuwheid vertoonende; de bloemen op de tafels en in de bloemenmand; en niet het minst op de tallooze platen, groot en klein, die de eentonige eenvormigheid van het houten beschot braken.
Weldra was Clara geheel tehuis geraakt in deze nieuwe omgeving, en later herinnerde zij zich de maanden, daar doorgebracht, zeker niet als de minst aangename van haar verblijf in het gasthuis....
..................
Het was haar beurt, de nachtwake te houden. Er waren niet veel patiënten op de afdeeling. Op de kleine typhuszaal lagen vier mannelijke lijders, waarvan één nog zeer ernstig ziek. Op de andere zalen was het kalm: een twintigtal patiënten sliepen rustig door; een enkelen keer slechts klonk het electrische belletje, boven elke krib aangebracht, om haar hulp in te roepen.
| |
| |
De andere zusters hadden zich, vermoeid van hun werk, ter ruste begeven. De hoofdverpleegster zat nog op haar kamer naast de ziekenzaal te lezen en moest de nachtronde nog doen.
Zuster Clara had een gevoel van kalme verantwoording, toen als ware 't de zorg voor de geheele omgeving op haar schouders rustte. Zij was op het kleine zaaltje hij de ernstige zieken gaan zitten, tevens het oog houdend op de andere zalen, waar het laag neergedraaide gaslicht een zachten, geheimzinnigen glans verspreidde onder de groene, geplooide kappen.
De stilte om haar heen, van tijd tot tijd afgebroken door het kreunen van een zieke, het omwoelen van een der anderen, het geblaf van een hond in de verte of het geroep der kooplui, die nog op den laten avond hun waren ventten in de Jacob van Lennepstraat, oefende een geheimzinnige kracht op haar.
Hier in deze ziekenzaal vooral had zij, ten volle erkennende wat de wetenschap van den medicus leerde, gevoeld, hoeveel er voor de verpleegster te verzachten viel, hoe door haar verzorging werd aangevuld, wat de kennis van den dokter had voorgeschreven.
Het onuitputtelijke geduld, waarmede de hoofdverpleegster haar was voorgegaan in den omgang met den patiënt die juist dien morgen was ontslagen, had haar diep getroffen. Telkens en telkens had hij het
| |
| |
bed willen verlaten, koortsachtig ijlend en in zijn verwardheid meenende zijn kameraden te zien, die hem te lijf wilden. De zachtheid, waarmede zij enkel door den invloed harer persoonlijkheid hem tot rust wist te brengen, en de zorg, waarmede zij hem waarnam, waren bewonderenswaardig geweest. Toen, na dagen van onrust en opgewektheid, hij tot een onverschillige kalmte verviel, ineengezakt na de overspanning, en toen later de moeilijke dagen aanbraken, dat hij, tot bewustzijn teruggekeerd, als een kind dwong om meer en ander voedsel, had Clara de stand-vastigheid bewonderd, waarmede de verpleegster had weten vol te houden, niettegenstaande de klachten van den patiënt. Eindelijk was het heerlijke oogenblik aangebroken - een feestdag voor patiënt en voor verpleegster - dat hij voorzichtig wat aardappelen en groente mocht gebruiken, en nog eenige dagen daarna mocht hij het bed verlaten. Clara benijdde haar vriendin het zalige gevoel, mede te hebben gewerkt aan het herstel van den haar toevertrouwden lijder. Bij het afscheid nemen had zij dezen met tranen in de oogen hooren verklaren: ‘Zuster, ik ben wel eens lastig voor u geweest, maar ik had ook zoo'n honger!’
...................
...................
Een ‘goeden avond, zuster!’ en de zachte stap van
| |
| |
den wachtdokter, die nog eens vóór den nacht naar zijn patiënt kwam zien, werd gehoord. Na met haar den toestand besproken, haar eenige wenken gegeven, en belangstellend gevraagd te hebben of zij nog moeilijkheden voorzag, ging de dokter met een vriendelijk: ‘rustigen nacht, zuster!’ verder.
Wat Clara met verrassing ontwaard had in haar nieuwe omgeving, was de onderlinge achting en waardeering, die er in het ziekenhuis tusschen allen heerschte, maar niet het minst tusschen de doctoren en de verpleegsters. Het was of onbewust het gevoel bestond, dat alleen door elkander hoog te achten, door zonder eigenbelang samen te werken ten behoeve der zieken, de soms moeilijke verhouding, door de omstandigheden te voorschijn geroepen, overwonnen kon worden. In den beginne was het haar vreemd geweest, die omgang met jonge mannen onder allerlei omstandigheden, dat dagelijks samenzijn bij de morgen- en avondvisite, en het was haar langzamerhand duidelijk geworden, dat alleen door een heilige opvatting van haar beroep en ernstige degelijkheid van karakter haar taak mogelijk kon gemaakt worden.
De rustige, ongekunstelde en vertrouwelijke omgang der hoofdverpleegster met den dokter, de vriendschappelijke verhouding, die echter nimmer gelegenheid bood tot een minder juiste opvatting, maakte het de
| |
| |
jongere zusters gemakkelijk den juisten toon aan te slaan.
Nog had zij kunnen behouden haar innige vereering voor de kennis van den geneesheer, zelfs dáár, waar voor den zieke geen genezing meer te wachten was. Zij had het strijden der wetenschap tegen de ziekte gevolgd: dankbaar wanneerde zieke herstelde; teleurgesteld, maar nimmer in haar vertrouwen geschokt, als de middelen faalden. - Zij had leeren inzien, welk een ernstige verantwoordelijkheid der verpleegster was opgelegd, door hij de lijders het onbepaalde vertrouwen in den behandelenden geneesheer te blijven handhaven, en welke genezende kracht reeds lag in dit steunen op den arts.
Wel waren onder de vele jonge zusters de beoordeelingen over de jonge adsistenten, vooral als een nieuwe dokter zijn intrede in het gasthuis deed, niet uitgebleven; wel waren de eigenaardigheden van ieders persoonlijkheid niet onbesproken gelaten; maar de aangename stemming, die er heerschte, was nimmer verbroken. Het was der beschaafde jonge vrouw mogelijk gemaakt in deze omgeving werkzaam te zijn.
De nacht was vrij rustig geweest. Clara had zich den tijd kunnen gunnen om iets te lezen en te werken. Tegen den morgen vooral gevoelde zij zich koud en trachtte zij door bezig te zijn zich warm te houden.
| |
| |
Zij was op de zaal reeds druk aan het werk, toen de andere zusters slaapdronken en verkleumd binnen-kwamen. Door zuster Clara met een vriendelijk ‘goeden morgen’ en een warm kopje thee ontvangen, waren allen spoedig aan het werk getogen.
Het was Dinsdag, een drukkere dag dan gewoonlijk voor de afdeeling. Des ochtends om 9 uur verscheen de professor, die patiënten kwam zien om des middags op het college te bespreken. Zuster Clara had van den eersten Dinsdag af, dat zij de rijzige gestalte van den hoogleeraar met het fijnbesneden gelaat, de lange, zwarte haren en de vriendelijke, blauwe oogen de afdeeling had zien binnenkomen, een warme belangstelling voor hem gekoesterd. Met de behoefte aan vereering, jonge meisjes zoo eigen, had zij zijn persoonlijkheid bekleed met alle deugden, die haar ideaal verwezenlijkten. Het was de stille wensch van haar hart, door hem te worden toegesproken; meest zag zij hem slechts in de verte, sprekende met de hoofdverpleegster, de kribben langs gaan, om de patiënten te bezien; vriendelijk en belangstellend ook voor de zusters, die hij op de afdeeling reeds langer kende.
Des namiddags om drie uur, als het college begon, hinderde haar de voorafgaande drukte der studenten, het gegons en gepraat, de luidruchtigheid, waarmede zij binnenkwamen. Slechts als de professor de zaal
| |
| |
betrad en het college een aanvang nam, voelde zij zich gelukkig. In een hoek der ziekenzaal, waar het college op deze afdeeling gehouden werd, woonde zij de voordracht bij, gelukkig wanneer zij enkele woorden kon opvangen, tevreden bij de gedachte, daar te mogen wezen en den volgenden Dinsdag haar zelfde plaatsje weder te zullen innemen.
Er waren weken, dat er geen college gegeven werd of dat zij op dien tijd slapen moest na de nachtwake; dan kostte het haar moeite, haar teleurstelling te verbergen, en toch schaamde zij zich, die te openbaren aan wien ook...............
...................
|
|