| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Zuster Clara van Doorne was de tweede eener groote schare dochters van een zeer bemiddeld koopman in de hoofdstad van ons land.
Tehuis door ernstige ouders opgevoed, was zij na een kalme, gelukkige jeugd tot een gezonde, flinke persoonlijkheid opgegroeid. Reeds vroeg openbaarde zich bij haar een groote lust tot bedrijvigheid, tot rusteloos bezig zijn, een organiseerend talent, dat niet tevieden kon zijn met de gewone, eenvoudige bezigheden van het dagelijksch leven. Het was haar onmogelijk, in één kamer uren achtereen met een handwerkje bezig te zijn. Studie, geregelde, nauwgezette studie lokte haar niet aan. Wel bezat zij de kennis, die een jonge dame in den tegenwoordigen tijd zich noodzakelijk eigen moet maken; maar nim- | |
| |
mer was de lust in haar ontwaakt, om door te gaan in eenig vak, en zij stelde zich tevreden met de eenmaal verkregen uitkomsten.
Bezigheden waren er voor haar, nadat ook de jongere zusters waren opgegroeid, in huis weinig te vinden, en als hij zoovelen kwam de onvoldaanheid van haar leven als een zwarte schaduw haar vervolgen en uitte zich in verveling, in lusteloosheid, het spooksel onzer eeuw. Haar vader moedigde het door haar eens aarzelend gedane voorstel, zich aan philanthropie te gaan wijden, in het geheel niet aan. Hij zag daarin enkel een middel om eenige ledige uren zoek te brengen, en als zoodanig had het in zijn oogen geen waarde. Op middelbaren leeftijd gehuwd en weinig met de nieuwere ideeën der hedendaagsche maatschappij vertrouwd geraakt, kon hij maar niet begrijpen, dat de huiselijke kring aan zijn dochters niet alles bood, wat zij begeerden, en hij beschouwde een goed huwelijk dan ook als de eenige reden om het ouderlijk dak te verlaten.
Zoo leefde Clara van het eene jaar op het andere, onbevredigd, soms moedeloos, dan weder jagende naar genot, zonder te kunnen zeggen, wat haar ontbrak, wat de leegte zou kunnen aanvullen, die haar pijnigde; droomende van een ideaal, dat zij niet wist te verwezenlijken; verlangend, werkzaam te zijn, maar
| |
| |
telkens teruggedrongen door de machtspreuk: ‘Jonge meisjes kunnen zich tehuis voldoende nuttig maken’.
Dit ‘voldoende’ was het enge begrip, waartegen Clara's zucht naar werkzaamheid in opstand kwam; het was de vijand, die haar levensgeluk aantastte en dien zij niet wist te overwinnen.
Het was in den zomer van 1887, dat zij in een der Duitsche badplaatsen getroffen werd door de eenvoudige, vriendelijke gestalte eener pleegzuster van het Witte-Kruis, die met een klein patiëntje dagelijks het genezende water der bron kwam gebruiken.
Een vluchtige, aarzelende groet, een onopgemerkt gadeslaan was spoedig voor Clara een dagelijksche behoefte geworden, sinds ‘de zuster’, met haar gladde, zwarte japon, van voren opengesneden, om het eenvoudige, witte vestje zichtbaar te laten, de witte schort en, als eenig versiersel, het ivoren kruisje, haar belangstelling had gewekt.
Steeds bezig met haar kleine lieveling, had de verpleegster toch een open oog voor hetgeen om haar heen voorviel, en haar hartelijke, gulle lach, de beschaafde toon van haar gesprek boeiden Clara meer en meer.
Verlangend zag zij uit naar het oogenblik, dat zij zuster Louise aan een der kleine tafeltjes van het restaurant zou zien zitten, steeds vergezeld van
| |
| |
het ziekelijke, bleeke, kleine meisje, aan wie zij haar zorgen besteedde.
Op een drukkend warmen zomermiddag waren zij toevallig over elkaar komen zitten. Clara wist niet, wat haar het meest verwonderde: de kennis, waarmede zij de zuster over muziek, litteratuur en hedendaagsche kunst hoorde praten, of de blijmoedigheid, de opgeruimdheid, die uit haar oogen straalde, of wel de nauwlettende zorgen, die zij, te midden van het drukste gesprek, aan het haar toevertrouwde kind besteedde.
Een kleine opschuiving van stoelen op het volle concert, een vriendelijk: ‘dank u, zuster!’ was eindelijk de aanleiding tot de kennismaking der beide jonge meisjes.
In uiterlijk waren zij verre van gelijk. Clara's donkere lokken, die haar voorhoofd omlijstten, maakten de bleeke, ietwat geelachtige tint der wangen des te opvallender; er sprak uit haar donkerblauwe oogen meer weemoedige ernst, dan jeugdige blijmoedigheid; haar lippen knepen zich soms krampachtig samen, als om zich te sterken tot het nemen van een besluit.
Bij zuster Louise was de jeugdige frischheid op zes-en-twintigjarigen leeftijd nog in vollen bloei. Het zachte, blonde haar, eenvoudig in een dikke wrong opgenomen, de lieve, blauwe oogen, de kalme, rustige
| |
| |
doch opgewekte trekken van haar gelaat teekenden het beeld van iemand, die het goede deel gekozen heeft, die de behoefte van haar hart heeft gevolgd, om voor anderen te leven.
Na eenige dagen kon men des morgens aan de bron Clara steeds in gezelschap van de Witte-Kruiszuster ontmoeten. Terwijl zij zich onderling aangetrokken gevoelden door het eigenaardige, dat in ieder meisjeshart sluimert, door de behoefte om zich te geven en zich aan anderen te wijden, liep hun gesprek bijna voortdurend over den werkkring, door zuster Louise gekozen.
Zonder juist Clara een blik te gunnen in de meer verborgen schuilhoeken van haar hart, was de verschijning der pleegzuster op zichzelf reeds voldoende, om Clara te overtuigen, dat het frissche, zuivere menschenliefde was geweest, die haar nieuwe vriendin had genoopt, zich aan dit werk der dienende liefde te wijden.
Met den grootsten eenvoud, met de innigste liefde en ernst kon zuster Louise verhalen van de leerschool, die zij in het groote, stedelijke ziekenhuis had doorgemaakt, van de moeilijkheden, die zij had moeten overwinnen, van het zalige oogenblik, toen zij uit de handen van den voorzitter der vereeniging het zoo vurig gewenschte diploma ontving.
| |
| |
De vier en twintig maanden, doorgebracht in de eerst zoo nieuwe omgeving, waren niet alle even zonnig geweest. In den aanvang was alles haar zoo vreemd voorgekomen. Een tegenstrijdig gevoel van ergernis en van bewondering vervulde haar somwijlen; die nieuwe omgeving stootte haar af en trok haar aan tegelijk; maar zij had daar in allen ernst geleerd, zichzelf te zijn, haar eigenaardigheden aan te passen aan de kleine maatschappij; en met niet genoeg dankbaarheid en hoogachting kon zuster Louise spreken over de velen, die zij daar had ontmoet en liefgekregen.
Het was voor Clara, alsof een nieuwe wereld zich voor haar opende; er werd een gevoel in haar wakker, dat haar dreigde te overweldigen; het suizelde en woelde door haar hoofd, door haar bloed; het keerde terug, hoe zij het ook trachtte te verjagen, telkens levendiger, telkens onstuimiger zich opdringend aan haar hart en haar verstand............................
Clara kon dien nacht den slaap niet vatten. Het was haar, nadat zij met een zwijgenden handdruk afscheid had genomen van haar gezellin, alsof al de onbeduidendheid van haar gansche bestaan met schrikwekkende helderheid zich voor haar ontrolde.
Dat nieuwe leven, dat zich voor haar verbeelding
| |
| |
ontsloot, die geheimzinnige gewaarwording, dat opzien tot de weldoeners der menschheid, zekere onbekende en onbewuste vereering van hen, die zich binnen de muren van dat gasthuis bevonden, gepaard met het telkens wederkeerend verlangen naar een doel voor haar jeugdig leven, naar uiting van den bruisenden drang naar werkzaamheid in haar, dreef haar den slaap onverbiddelijk uit de oogen......................
Tegen den morgen viel zij in een lichte, onrustige sluimering.
Zij had een besluit genomen.
|
|