| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Juist had de torenklok der Vondelkerk haar zes dreunende slagen doen hooren. Helklinkend in de vroege ochtendstilte, galmend in de zonnige frischheid van den morgen, een gevoel van vrede brengend aan de weinigen, die in den dampigen nevel op straat zich bewogen, gaven zij het sein tot ontwaken ook in het groote, sombere gebouw, te midden der groene velden gelegen.
Schel elkander met stootende geluiden opvolgend, klonken de slagen der ochtendbel, getrokken door den nog half slaperigen poortbeambte, die, trouw op zijn post, elken morgen weder het sein gaf tot den aanvang der dagtaak na den afgeloopen nacht. Zwaar ratelde de wagen, met melktonnen beladen, tot voor het gasthuis; de vaten werden naar binnen gerold en geledigd; met eentonige dreuning werden zij terug- | |
| |
gelegd op den wagen, terwijl binnen de poort, na nauwelijks vijf minuten rust, dezelfde groote bel met dezelfde kracht hare slagen deed hooren.
Als door een electrischen schok opgeschrikt, verschijnen er enkele blauwe gedaanten, jonge, krachtige meisjes, zich den slaap uit de oogen wrijvend, met frissche, blozende wangen, hier en daar een knoop van de witte schort vastmakend, een haarspeld beter bevestigend in het eenvoudige kapsel, of pratend en haastig zich reppend de trappen af, de groote, zonnige binnenplaats over, waar de kleine sombere ramen der ziekenzalen glinsteren in de eerste stralen der ochtendzon.
Een ‘goeden morgen, zuster!’, en met vluggen, haastigen stap gaat de hoofdverpleegster trap op, trap af, controle uitoefenend over de te laat aangekomenen, zaal uit, zaal in, snel met geoefenden blik zich overtuigend of allen aanwezig zijn, half op zijde geschoven door een te laat aangekomene, die nog even wil trachten door te schuiven tot hen, die reeds in het kleine theekeukentje zich verkwikken aan het kopje thee, hun door de zuster der wacht toegereikt.
In huis en daarbuiten, in keuken en waschhuis, op de ziekenzalen, heeft het dagelijksche, eenzelvige, bedrijvige leven van het gasthuis een aanvang genomen. Aan het einde der groote, lange zaal, grijs
| |
| |
van tint in de kille schemering en weinig verlicht door de hooge ramen, die de ochtendzonnestralen slechts schuinweg laten nedervallen op de witte gordijnen der eenvormige kribben, worden de zieken één voor één door de zusters gewasschen, gekleed en verbed. Intusschen ziet men door de half openstaande deur van het nevenvertrek, dat niet door kribben ingenomen wordt en dat aan de bestemming van dagverblijf beantwoordt, een andere der jonge zusters melk, koffie en brood voor het ontbijt der zieken in gereedheid brengen. Tusschen al het heen en weder loopen der patiënten, die zichzelf kunnen helpen en die aan de groote tafel in het midden der zaal, nu bezet met witte waschkommen, pratend en lachend bezig zijn, bewegen de zusters zich regelmatig van het eene bed naar het andere, helpend en verkwikkend met on vermoeiden ijver.
Aan den eenen, nog in schaduw gehulden hoek der zaal, zijn om één krib donkere schutten geplaatst. Geheimzinnig fluisterend schuiven de zusters en ook de patiënten voorbij dat bed.
‘Mina is dood; zij is van ochtend vroeg heel kalm gestorven’, zegt de eene tot de andere, en met eenige huivering vermijden zij over Mina te spreken, die nu achter de gordijnen voor hun oogen verborgen is. Weken lang hebben sommigen haar gekend: op straat
| |
| |
door een bloedspuwing overvallen, op een brancard door de politie ingebracht, scheen zij aanvankelijk, door de kalmte en de rust der ziekenzaal, de goede ligging, het gezonde, smakelijke, licht te verteren voedsel, in beterschap toe te nemen, totdat een vernieuwde aanval haar krachten sloopte en der hoop, door den dokter en de trouwe verpleegster gekoesterd, den bodem insloeg. Dagen lang lag zij met steeds bleeker wordend gelaat, steeds vermagerend, bij tusschenpoozen naar adem snakkend, tot zij stiller en stiller werd en slechts haar vriendelijk, glinsterend oog der zuster dank kon zeggen voor de onverpoosde zorgen, aan haar besteed.
‘Mina is van morgen gestorven, zuster! Wilt gij haar afleggen? Zoo meteen kom ik je helpen’, en een der zusters verdwijnt zonder eenig geluid achter het geheimzinnige schut.
In dien tusschentijd is de levendigheid op de zaal nog vermeerderd door de dagelijks terugkeerende, niet te vermijden bezigheden. Na het geregeld heen en weder bewegen van bed tot bed, weerklinkt het geplas van emmers en bezems. Men schrobt en dweilt: de nattige, frissche koelte doet aangenaam aan na de duffe warmte van den nacht en de dwarrelende stofhitte, veroorzaakt door het verbedden van zoovelen.
Aan de lange tafel der nevenzaal is het drukker
| |
| |
geworden. Op geregelde afstanden schitteren de witte bordjes en kopjes; op 't midden de schalen met gesneden boterhammen voor hen, die buiten hun legerstede hun ontbijt kunnen genieten. De geur derwarme koffie dringt tot de zieken door, verlangens opwekkend, pijnigend voor hen, wie de dokter dezen geliefkoosden drank verbood.
Levendig is het gesprek aan tafel; haastig verdwijnen de boterhammen; even vlug worden de kopjes geledigd; schier in een ommezien is van den ganschen voorraad niets meer over.
In de bedden der zieken gaat het kalmer toe. Er zijn er, die zelfs de ééne beschuit niet kunnen nuttigen, die liever niet willen eten: ‘zuster, het smaakt toch niet’, - en die met zachten drang genoodzaakt moeten worden, toch iets te gebruiken...............................................................
Zuster Clara is nog altijd achter het schut bezig. Een enkele beweging, een zacht nederzetten is alles, wat men verneemt. Tusschen al die bedrijvigheid is zij als ware 't alleen met de doode. Wèl is zij vertrouwd met den aanblik van een gestorvene, nu zij reeds een half jaar als verpleegster in het gasthuis werkzaam is geweest; toch blijft de indruk altijd
| |
| |
weemoedig, vooral waar het een patiënte geldt, die zij geruimen tijd heeft verpleegd.
Terwijl zij de gestorvene met handige vlugheid van het vuil geworden linnen bevrijdt, haar reinigt, waar dit noodig blijkt, het schoone, witte nachtjakje aantrekt en, na de haren netjes gevlochten te hebben, het hoofd zachtjes op het kussen nedervlijt, gaan haar gedachten terug naar de eerste doode, die zij mede had helpen afleggen.
Een klein kind op de kinderafdeeling, dat slechts vier en twintig uren in het gasthuis ziek gelegen had; een klein, mollig, gezond wezentje, door de verschrikkelijkste aller kinderziekten, de kroep, aangetast. Zij had het voor het laatste bezoek der moeder mede in gereedheid gebracht, opdat deze het afscheid van haar kind niet te zwaar zou vallen.
Nog ziet zij de kleine Dora, met haar blond engelenkopje, verscholen onder het witte gaas in het wiegje liggen; nog de hoofdverpleegster der afdeeling binnenkomen, haar handen gevuld met witte bloemen uit het bosch, die zij in een krans aan de voetjes en hier en daar op het hoofdkussentje nederlegde. - Zij herinnert het zich, hoe zij niet had kunnen gelooven, dat het kleintje dood was; hoe zij een oogenblik dacht, nog ademhaling te bespeuren; hoe zij de hand der zuster wilde tegenhouden, om haar te beletten voort
| |
| |
te gaan; hoe de aanraking van het koude kinderhandje haar huiverend deed opschrikken, en hoe zij ten slotte, toen alles gereed was, de moeder zag binnenkomen, bij het bedje nederknielen, stom van diepgevoelde smart en toch de handen der verpleegster vattend: ‘Zuster, zuster, is dat mijn Doortje? Och, wat is u goed voor haar geweest!... En nu zoo, zoo mooi onder die bloemen! O, God! waarom kon Doortje niet beter worden!’ - En zij voelt weder de tranen, die in haar oogen kwamen en die zij niet terug kon houden toen de moeder snikkende het hoofd boog op het kussen van haar kind.
En opeens, als scherpe tegenstelling, herinnert zij zich een ander kind op dezelfde afdeeling: een jongetje van acht jaren - een kind, dat geboren scheen om te lijden; zonder dak, zonder leiding, zonder verzorging. Vermagerd en uitgeteerd, behept met alle kwalen, die kracht en gezondheid verwoesten, had het weken lang op zijn bedje gelegen; niemand was er, die zich om hem bekommerde; zijn vader had hij niet gekend, en voor hem brachten de bezoekdagen nooit het welkome oogenblik, dat vader, moeder, tante, met speelgoed of prentenboek zich naast zijn kribje nederzetten.
Het kind was er aan gewend geraakt: het zachte beeld der zuster was getreden in de plaats van ouders
| |
| |
en familieleden. Hij had het trouwens nooit zoo goed gehad, als in het gasthuis. Zelfs na den dood was er niemand, die zich om dit schepseltje van God bekommerde, dan.... de vrienden uit het ziekenhuis.
‘Zuster, moeten er ook bloemen bij dit lijkje?’ had zij aarzelend aan de hoofdverpleegster gevraagd, en deze had bevestigend met het hoofd geknikt en gezegd: ‘Ja, onze Willem mag het niet minder hebben, omdat er niemand komt; de andere kinderen moeten weten, hoeveel wij van onzen armen zwerveling hebben gehouden’.
Intusschen gaat zuster Clara voort met haar arbeid en, als zij de handen der doode over elkander heeft gelegd op het breedgeplooide laken, neemt zij de groene bladeren en enkele zachtgetinte bloemen, haar door een der zusters aangereikt, vlecht handig een krans van het zachte wilde boschgroen, legt eenige takjes op het kussen, nog eenige bloemen in de handen der doode, en zoo ontvangt zijzelf een vredigen, kalmen indruk van de wijze, waarop de jonge vrouw voor het laatst op haar sponde ligt. Nog een oogenblik blijft zij turen op dit bleeke, door lijden vermagerde gelaat; dan komt de hoofdverpleegster zien of zij gereed is, om de familieleden toe te laten. Deze knikt haar vriendelijk toe als bewijs van goedkeuring, en zuster Clara verwijdert zich. Haar taak
| |
| |
voor de doode is volbracht; haar wacht weder het drukke leven, het prozaïsche van het dagelijksch werk; het voort en weder voort, niet peinzen, niet droomen, niet wachten, maar handelen in het afwisselende leven van het oude gasthuis.
|
|