al antwoord daarop, heel kort; hij vond het ook, en hoopte, dat wij elkaar nu in 't vervolg niet zouden boudeeren of negeeren, maar heel gewoon goede bekenden blijven. Ik moest lachen, toen ik die laconieke woorden las; die episode tusschen hem en mij is er een, die romantisch van kortheid is!
Ik verblijdde Fred met het bericht, dat Karel het zoo goed opnam. Hij moest er om lachen, en ik zag, dat hij op de lippen had, hem ook een ‘kind’ te noemen, maar hij deed het niet, grootmoedig in het besef overwinnaar te zijn. O, mijn lieve goede, o, Fred, lieve Fred, dat ik nu voor altijd en altijd van jou mag zijn, dat jij voor me zorgen wil, mij beter maken, en vervolledigen wat er aan mij, na mijn zelf-opvoeding, ontbreekt, en dat 'k van je mag houden, en je dat toonen in alles! Ik heb je zoo lief, Fred... wat ik voor je voel, is véel meer dan verliefdheid, het is de liefde... zoo diep, en mijn geheele wezen doordringend, dat ik mij zelf niet herken.
Met wroeging moet ik er aldoor aan denken, dat Fred zoo ziek is geweest, en dat ik er niets van wist. Dat ik hem niet heb kunnen oppassen, niets, niets voor hem heb gedaan! Maar Fred troost mij, en zegt vroolijk, dat hij zich zijn ziekte niet betreurt, omdat die mij op eens, met een schok, tot 't inzicht van mijn waren zielstoestand bracht, maar ik zeg toch, dat het middel een beetje te kras was, en dat ik niet hoop, óoit weer zoo iets ontzettends als die onrust om hem te moeten ondervinden. O, ik ril nog, als ik aan dat oogenblik denk...