| |
23 Februari.
O, wat een heerlijke, vreeselijke dingen zijn er sinds Woensdag gebeurd! En wat meer....... Maar ik wil alles kalm beschrijven, zoo bedaard als ik kan:
Donderdagmiddag ging ik, zooals ik mij had voorgenomen, naar het park. Ik zag Fred niet, en gekweld door onrust en zenuwachtig verlangen, om al wat mij bezwaarde, bij hem uit te spreken, liep ik de lanen door, en zocht naar hem, maar ik vond hem niet. De tuinman harkte de breede laan aan het einde: hij kent Fred wel, want Fred maakt dikwijls een praatje met hem, en geeft hem een sigaar, en mij kent hij ook, | |
| |
want ik groet hem altijd, of zeg een woord van het weer. Ik ging naar hem toe, en zei:
- Dag, baas, heb je meneer Van Oosterveldt vanmiddag ook al gezien?
- Neeë, den dieë zel hier wal nie meer kôme.......
- Wat? riep ik, zóo doodelijk verschrikt, dat ik mijn gezicht en mijn handen koud voelde worden.
- Jao, weêt-e da' nie....... hij leit ommers bekant te sterreve.......
Ik keerde mij om, mijn oogen sloten zich, ik begrijp niet, dat ik het niet hardop heb uitgeschreeuwd van ellende. Fred... Fred... zóo ziek....... zóo verschrikkelijk ziek....... en ik had er niets van geweten.......
In dat oogenblik, in dat ontzettende, toen ik verpletterd werd door een smart zoo groot, dat mijn adem stokte, en ik mij loom en zwak voelde worden, werd ik voor het eerst, dáárdoor, mijn liefde voor Fred gewaar....... Maar ik merkte het toen nog niet.......
Een oogenblik bleef ik roerloos staan, de tuinman zei nog iets, ik verstond hem niet. Maar op eens ging er een schok geheel door mij heen, ik vloog het park door, het hek uit, den weg over, en zonder besef belde ik aan het huis, waar Fred woont.
De meid, die mij open deed, begreep niets van mijn gestamelde vraag, zij herhaalde:
- Meneer Van Oosterveldt?.......
Toen kwam er een dame uit een kamer bene- | |
| |
den; ik herkende haar, al had ik haar niet dikwijls en lang geleden gezien, het was Fred's zuster.
- Is u niet mevrouw....... mevrouw Van Heemstede?....... vroeg ik ademloos. Ik ben Ina....... Hoe is 't met Fred? hoe is 't toch met Fred? Mag 'k niet bij 'm?
Ze zag mijn groote ontsteltenis, vriendelijk trok zij mij de kamer in, liet mij zitten, en zei:
- Wacht hier maar even, 'k zal 's gaan zien.
Zij verdween door de porte brisée in de achterkamer, en ik wachtte....... ik hoorde haar spreken....... toen kwam zij terug....... ik vloog op....... en daar, in de andere kamer zag ik Fred....... mager en zoo bleek, op een langen ziekestoel, maar mij met zijn ouden glimlach toelachende - en met een uitroep, zijn naam of een woordloozen kreet, ik weet het niet, viel ik bij hem neer, met mijn armen om hem heen, mijn hoofd op zijn borst, en snikte ik, snikte ik al mijn onrust om hem, al mijn blijdschap, weer bij hem te zijn en al mijn leed van den laatsten tijd uit. Ik hoorde zijn zachte stem, ik voelde zijn handen mijn haren streelen, maar ik kon niet spreken, of mij bewegen, ik had niets dan het innig besef bij hem te zijn.
- Ina....... lieveling....... zei hij. Toen haalde ik diep adem, en keek hem aan. Ik schaamde mij niet over mijn roodbehuild gezicht, ik lachte zelfs, omdat ik mij voor het eerst weer sinds lang gelukkig voelde, en wij blikten elkaar in de oogen, totdat hij zei:
| |
| |
- Ben je dan tòch van mij....... tòch van mij kind?.......
Ik legde mijn hoofd weer op zijn borst, en zei zacht:
- Ik ben immers altijd van jou geweest, Fred....... van niemand anders dan van jóu... alleen maar: ik wist 't niet.......
- Hou-je dan van me? vroeg hij, en legde zijn hand op mijn hoofd.
- Ja....... ja....... ik heb je zoo lief....... om alles heb 'k je lief.......
Hij nam mijn gezicht tusschen zijn beide handen, en zei:
- Mag ik je dan nu óok zeggen, hoe lief ik je heb....... hoe ik dat van 't oogenblik waarop ik je weerzag, heb gevoeld, maar 't niet durfde uiten....... mag ik dat nú.......
- O, ja, zeg 't....... zeg 't.......
Mijn arm lag om zijn hals, ik keek hem aldoor aan, en zag, hoe zijn gezicht mij naderde, alsof hij mij zoenen wou, maar dat hij het dadelijk weer terugtrok. Toen lachte ik, en kuste hem uit eigen beweging op den mond....... en hij nam mij vast tegen zich aan, en zoende mij, zoo warm en hartstochtelijk, als ik nooit had gedacht, dat Fred kon zijn, of dat ik....... heerlijk zou vinden.
Ik weet niet, hoe lang wij zoo zaten. Ik vroeg hem, en mijn tranen begonnen al weer te vloeien, of hij ziek was geweest, en hoe het nú met hem was....... En hij vertelde mij, dat hij zich nu weer veel, bijna heelemaal beter voelde, dat hij bronchitis had gehad, en dat zijn zuster ge- | |
| |
komen was om hem op te passen. En hij riep:
- Eva! waarop mevrouw Van Heemstede binnenkwam, lachend en vriendelijk, en zei, dat wij haar niets behoefden te zeggen, want dat zij alles begreep....... Zij was zoo aardig voor mij, liet mij mijn oogen met koud water verkoelen en bracht mij eau-de-cologne, zoodat ik mij geheel op mijn gemak met haar voelde.
Het werd later, en ik begreep, dat ik nu weg moest gaan. Tante zou mij wel niet hebben gemist: zij had Van Beveren bij zich. Ik kwam door het park en den tuin weer in huis, zonder dat iemand het merkte. Ik voelde mij zoo vreemd, zoo zalig-gelukkig, en om te juichen blij, en toch weer zoo stil ontroerd en niet in staat te spreken. Mijn oogen brandden nog na van de vergoten tranen, ik trilde nog inwendig van verrukking Fred beter te zien en te weten, dat hij van mij hield... Ik dacht ook aan Karel, maar niet met angst, omdat ik hem zou hebben bedrogen... ik heb het immers al heel gauw gevoeld, dat hij niet de waarachtige liefde voor mij had, evenmin als ik voor hem....... dat het een vluchtige bekoring, een voorbijgaande aantrekking is geweest, die wij op elkaar uitoefenden, en ik weet, dat onze scheiding hem alleen in zijn trots zal doen lijden. Maar ik zal alles aan Fred vertellen, en hem vragen, hoe ik moet doen.......
Aan tafel zat ik weg-gezonken in droomen, ik at bijna niet, en luisterde niet naar de enkele woorden, die tante en Bernard hadden te wisselen. Maar in eens hoorde ik:
| |
| |
- Ina!
- Ja, tante.
- Je gaat morgen niet met Bernard en mij bij de De Hazen naar den optocht kijken, maar bij mevrouw Schalk, de zuster van juffrouw De Haas, daar komt Florence ook.
- O, goed, tante, zei ik verstrooid.
- Je gaat dan niet naar de les... ik heb 't straks al aan meneer Van Beveren gezegd... en om elf uur ga je met ons per rijtuig mee tot mevrouw Schalk... ze woont in de Veemarktstraat.
- O, goed... Moet ik daar gaan koffie drinken, tante?
- Ja, wat is dat voor 'n vraag? Natuurlijk.
- Ik ken de familie niet, tante, ik wist dus niet, of ik daar maar zóo kon blijven.
- Als ik je zeg, dat je daar gaat, dan hoef je niet zulke rare vragen te doen.
- Was dat nu 'n rare vraag?
- Ja zeker, 'n héél...
- Dat begrijp ik niet, had Bernard het ongeluk, mij gelijk gevend, haar in de rede te vallen, waarom u dat 'n rare vraag vindt, 't is toch heel gewoon: Ina kent de menschen niet...
- Hou jij je d'r buiten, interrompeer me niet! snauwde tante. Ik zeg, dat 't 'n rare vraag is, verstaan!
- Maar hoe kúnt u dat zeggen! ging Bernard onhandig voort, 't is immers heel natuurlijk...
- Bernard! zwijg! spreek me niet tegen! zei zijn Moeder dreigend, en met bitsen blik. En jij, wicht: waarom deed je me die vraag?
| |
| |
- U weet 't al, tante: omdat ik de familie niet ken, en dus niet wist, of ik daar ongenood kon blijven koffie drinken.
- Je wil me niet antwoorden! Dat is de reden niet!
Ik haalde mijn schouders op: weinig deerden mij in deze oogenblikken tante's dwaze verdenkingen, en de gloeiende toorn, die uit haar oogen scheen. Zij drong niet meer aan, maar gedurende het verdere diner voelde ik aldoor haar helschfellen blik op mij gericht, maar door het gebeurde van des middags bleek ik tegen alles gepantserd te zijn, ik bespeurde ten minste geen zweem van zenuwachtigheid in mij, maar bleef absoluut koud.
Na het eten verliet Bernard de kamer; ik wilde ook even, zooals altijd, om mijn handen te wasschen, naar boven gaan, toen tante vlak voor mijn neus de deur sloot, en er vóor bleef staan.
- En nú verkies ik, dat je me zeggen zal, waaróm je me die vraag hebt gedaan!
Ik hield tante bepaald voor buiten haar zinnen, ik keek haar aan, en zweeg.
- Antwoord, zeg 'k! antwoord! antwoord!
Toen herhaalde ik voor de zooveelste maal:
- Omdat ik de familie niet ken, en dus niet wist, of ik daar zóo maar, ongenood, kon blijven koffie drinken.
- Nee! siste zij mij vlak in mijn gezicht. Daarom is 't niet... ik zal je wel zeggen, waar 't om is!
- En waarom dan?
- Omdat je niet mee naar de De Hazen gaat, en Bernard daar is!..... Wicht!...
| |
| |
- Om Bernard? viel ik uit. Om Bernard! en ik kon het niet helpen, dat mijn toon smadelijk en schamper klonk, ik had mijn gewone zelfbeheersching verloren. En om al haar lage verdachtmakingen op eens te ontzenuwen, riep ik, alle voorzichtige voornemens vergetende: En ik ben geëngageerd!
- Geëngageerd! En met wien! brieschte zij los.
Ik barstte in een nerveusen schaterlach uit. Wat moest ik zeggen? Ik aarzelde:
- Met wien! Ja, met wien!
- Zie je wel, dat je liegt! schreeuwde tante triomfantelijk. Je liegt!! Je hebt geen naam te noemen! Wicht!
- Heb ik geen naam te noemen! riep ik, nu geheel buiten me zelf. Zelfs twee! Fred van Oosterveldt en Karel Revers!
Ik schaterde weer, om tante's bête-stupéfait gezicht, maar uit louter zenuwachtigheid. En ik riep:
- U ziet, ik heb de keus! En ik noem námen! Wien zal ik nemen, dunkt u? U kent ze beiden!
Tante geloofde mij niet, zij dacht, dat ik slechts uit driestheid sprak.
- Brutaal... brutaal... hoe durf je zóo brutaal te zijn! Ik zal het allemaal aan je Mama schrijven! Je liegt! je liegt altijd!
- Tante! riep ik hartstochtelijk uit. Nu is 't genoeg! Nu verdraag 'k ook niets meer! Ik lieg nooit, en dat weet u! dat moest u weten! Ik kan hier niet langer blijven! Ik ga...
| |
| |
- Naar je kamer! direct! riep tante, zeker bang, dat ik mijn bedreiging onmiddellijk vervullen en in den avond het huis uit-loopen zou. En daar kom je niet vandaan, eer ik je d'r vandaan roep! Begrepen?
Ik zei niets meer. Ik was zoo over mijn zenuwen heen, dat ik niet meer voor mijzelf had in durven staan, als ik was gebleven. Ik holde de trappen op, en in mijn donkere kamer gooide ik mij voorover neer op mijn bed, en snikte het uit. Ik wist niet eens goed, waarom ik huilde, het was mijn geheele overspanning van den laatsten tijd, die zich oploste in tranen.
Eindelijk werd ik gestoord door een klop op de deur. Het was Rika, die mij een kopje thee en een lamp bracht. Ik was haastig opgevlogen, maar ik kon haar mijn rood, behuild gezicht niet verbergen, en ze zei, goedhartig-meewarig:
- Trek u dat niet zoo aan, juffrouw..... U bent d'r heel van ontdaan... Mevrouw is in de keuken komen zeggen, dat we ervoor moesten zorgen, dat u niet uitging, vanavond, en toen begreep 'k wel, dat d'r iets was geweest...
Ik voelde een beetje minachting voor tante met haar hooge woorden, waaraan zij zelf geen prestige hecht, blijkens de aan de meiden opgedragen bewaking.
- Ik was niet van plan, vanavond nog uit te gaan, zei ik, zoo kalm als ik kon. Maar wel morgen. Dan denk ik van hier weg te gaan, Rika... Wil jij me nu even helpen, en mijn koffer van boven halen? Of kan je 't niet alleen?
| |
| |
Zeker, zei ze, ze kon het wel alleen... Maar ze betuigde haar spijt, dat ik werkelijk weg zou gaan, en dat deed ze zóo hartelijk, dat ik als afscheid een flinke fooi voor haar bestemde.
Ik pakte alles in. Ik wist wel, dat ik niet zou worden gestoord; tante had juffrouw De Haas bij zich. Toen was ik zoo verschrikkelijk moe, dat ik naar bed ging, en bijna onmiddellijk sliep.
Ik had mij voorgenomen, niet definitief handelend op te treden, vóor ik met Fred had gesproken. Ik kon moeielijk naar de Veldenaar's gaan, wetende, dat ik daar morgen waarschijnlijk Karel ontmoeten zou; het beste zou wezen, dat ik naar Brussel vertrok... In elk geval wilde ik tante zeggen, dat ik niet langer bleef. Maar zij kwam niet aan het ontbijt; ook Bernard zag ik niet. Ik wachtte bedaard, totdat zij beneden zou komen, bladerend in het ‘Nieuws van den Dag’. En toen tante binnentrad, en schrikte, omdat zij niet verwachtte, mij in de kamer te zien, ging ik naar haar toe, en zei:
- Tante, ik wou u even goeden dag zeggen, en bedanken voor uw gastvrijheid tot dusver.
- Zoo, wil je weg! wil je weg! je moet 't zelf maar weten! Maar 't is erg fatsoenlijk, 'n leermeester zoo maar weg te gooien als 'n vod!
Hemel! aan Van Beveren had ik nog in 't geheel niet gedacht! Al weer iets, om met Fred over te beraadslagen. Maar ik had geen tijd, om nu nog iets te zeggen; het rijtuig stond voor, en haastig riep ik:
| |
| |
- Tante, wilt u even bij mevrouw Schalk aanrijden, en zeggen, dat ik niet kom?
Zij liep mij voorbij, zonder groet, Bernard holde haar na, iets mompelend, en nauwelijks waren zij weg, of ik haalde mantel en hoed, en haastte mij naar Fred.
Mevrouw Van Heemstede ontving mij weer; zij was zoo hartelijk, eenvoudig en lief, dat ik haar zonder verlegenheid Eva durf noemen, waarom zij mij vroeg. Zij bracht mij bij Fred, - o, die éénige lieve goede, dien ik zoolang heb veronachtzaamd, hoe zal ik hem ooit alles kunnen vergoeden? Eva liet ons een poosje alleen, en ik zat in Fred's arm, dicht tegen hem aangeleund, en innig, innig voelde ik het, dat ik altijd van hem gehouden had, diep-in van hem alleen - en dat ik als een kind, het verre, ongewone, mij verblindende had nagejaagd, terwijl dicht bij mij het mooiste, het meest begeerenswaarde door mij onopgemerkt bleef... Ik vroeg mij af, hoe ik mij zóo vergissen kon in mijn eigen gevoel?... Maar de betoovering had gelukkig niet lang geduurd... .
Ik heb Fred alles verteld. Het viel mij wel moeilijk, en soms moest ik naar mijn woorden zoeken; ik zie nu alles zoo heel anders in... Maar eindelijk wist hij alles, en vroeg ik hem, of hij boos was of bedroefd.....
Hij zweeg een poosje, mij stil tegen zich aan houdende, toen zei hij:
- Och, kind, hoe zou ik je daar nu 'n verwijt van kunnen maken... je ben nog zoo jong... | |
| |
dat je nog niet heelemaal klaar in je eigen hart kon zien... dat is zoo natuurlijk.
Ik ben hem zoo dankbaar, dat hij zoo sprak... Hij vindt het, zooals vanzelf spreekt, niet prettig, hij heeft er veel verdriet van gehad... en toch spaart hij mij nog...
Hij zei, dat ik dadelijk aan Karel moest schrijven, en hem eerlijk alles vertellen. En dat zal ik doen, morgen, als ik mij beter gedisponeerd er toe voel.
Toen kwam Eva binnen, en deed ik, op Fred's verzoek, een relaas van mijn wederwaardigheden bij tante. Ik vertelde al de hoofddingen, en Fred en Eva dachten ernstig na over wat mij nu te doen zou staan. Zij waren het met mij eens, dat ik eigenlijk niet langer blijven kon, maar vonden het toch ook tegenover Van Beveren niet goed, hem op eens buiten verdienste te stellen. Toen kwam ik op het lumineuse idee, om Florence, in mijn plaats lessen te doen nemen, en ik vertelde, dat er vroeger al sprake van was geweest, haar samen met mij van de lessen te doen profiteeren. Ik wist natuurlijk niet, of Ma en de De Hazen het goedvinden zouden, maar ik zou het Ma kunnen schrijven.
- Weet je, wat je doen moest, zei toen Eva, die engel, - Fred is nu weer zooveel beter, dat hij gauw op reis zal kunnen gaan... als je dan eens 'n tijdje met mij mee naar Utrecht ging, en daar nog wat lessen nam...
Ik viel haar om den hals van dankbaarheid om dit heerlijk bedenksel, en Fred vond het | |
| |
voorstel erg lief van haar. Ik moest nu nog terug-gaan naar huis, en het in orde zien te maken met tante, totdat Eva alle beschikkingen gemaakt had, en wij samen naar Utrecht konden vertrekken.
Ik mocht blijven koffie drinken, en keerde tegen vier uur naar huis, den tijd, waarop tante, zooals ik wist, thuis komen zou. Ik was in de eetkamer, maar ging met haar mee naar haar eigene, terwijl Bernard naar boven werd gestuurd.
- Tante, zei ik, ik heb nagedacht over wat u omtrent meneer Van Beveren zei... als u het goedvindt, wil ik graag nog 'n paar dagen blijven, dan kunnen we eens nader over die kwestie spreken...
Ze keek mij aan, en zei:
- Zoo! heb je nagedacht! Nu, je kan blijven natuurlijk. 't Is in elk geval goed, dat je je excuses maakt... je kan blijven.
Mijn excuses?... Enfin, als tante dat nu zoo graag wil gelooven, láat ze dat dan maar. Mij hindert het niet, en het doet haar pleizier.
- En dit wou ik u ook nog zeggen, tante, en nu ik het u zoo kalm zeg, zal u er wel niet meer aan twijfelen: ik ben geëngageerd met Alfred van Oosterveldt.
- Ben je? Met dien man, dien je zoo'n ouen man noemde, die je Vader kon wezen? (tante moet toch altijd hatelijk zijn!) Hoe kom je daartoe?
- Omdat we van elkaar houden, tante! Heel gewoon!
| |
| |
- Zoo! Nu 't doet me pleizier.
- Dank u, zei ik bij vergissing, - ik dacht, dat ze me geluk had gewenscht.
- 'k Feliciteer je.
- Dank u, zei ik nog eens, en verliet haar kamer.
Tante was vroolijk aan tafel, en vriendelijker dan ik had durven verwachten, ofschoon ze om mijn nu bewezen onschadelijkheid wel in haar schik mocht zijn, dat was waar. Maar de arme Bernard zat met neergeslagen oogen, en was zoo bleek als een lijk, en kon niet eten.
Vanmorgen had ik nog vacantie, vanwege het carnaval, waar wij hier niets van merken, dan dat er soms eenige gemaskerden in het voortuintje komen, of dat er een rumoerige troep over den weg joelt. Ik heb nu heerlijk rustig alles op kunnen schrijven.
Na de koffie ga ik naar Fred.
|
|