Zondag 10 Februari.
Bernard heeft tegenwoordig zoo'n eigenaardige houding tegen mij. Half-schuw, half-brutaal, met vreemde blikken en een vreemden trek om den mond. Ik ben er van overtuigd, dat zijn Moeder hem zóoveel van mij verteld heeft, dat hij onmogelijk meer toonen kan, dat hij verliefd op mij is. Hij weet, dat hij, bij elke onbeleefdheid, bij elk mij tegenspreken, de glinsterend-goedkeurende blikken van zijn Moeder verkrijgt, en hoopt er mij door te kwetsen, omdat hij voelt, dat ik niet van hem houd. Zulk een houdiug wijst sterk op karakterloosheid, maar heb ik ooit beweerd, dat Bernard karakter bezat?
Bij uitzondering gingen wij drieën vanmiddag wandelen door de achter het park gelegen weiden. Het was er zoo mooi, de landen lagen zoo wijd en stil onder de grijze lucht, en het donkere water van de breede beek werd spiegelig geplekt door de zwarte schaduw der rondom-staande blaêrlooze boomen en de lichte schaduw der drijvende wolken. Tante en Bernard snapten samen op hun onnoozele, giegelige manier; ik liep alleen, en dacht over Karel, wiens briefje vanmorgen zoo kort en nietszeggend was... over mijn hier moeten blijven, terwijl ik zoo graag bij Ma en Meta zou zijn, en over Fred... over Fred...
Eensklaps merkte ik, dat Bernard in de struiken verdwenen was, en dat tante hem als een gejaagde herdershond zocht. Ik liep kalm door, en ging, op het hek leunende, het park staan binnen-