dien ik niet eens cadeau zou willen hebben. Ik heb lang en heftig geprotesteerd, maar tante bleef standvastig; zij stelde zich verantwoordelijk voor Mama, ik móest dezen nemen. Vandaag ging ik er voor het eerst mee uit, en geneerde mij zóo, dat ik den heelen weg over met neergeslagen oogen liep. Wat een laffe plagerij toch van tante, laf, omdat zij weet, dat ik zoo weerloos ben.
Ik voel mij een beetje landerig, tegenwoordig, en weet niet goed waarom. Mijn geest is toch veerkrachtig genoeg, om den strijd met tante te kunnen volhouden, en bovendien moest ik niet erg gelukkig zijn, door het bewustzijn, dat Karel van mij houdt, en ik van hem? Maar onze liefde schijnt mij geen voldoend tegenwicht te geven voor de dagelijksche verdrietelijkheden, - natuurlijk, omdat ik Karel zoo zelden zie, wat heb ik eigenlijk aan hem? Geduld maar, van den zomer!
Ik maak mij zoo bezorgd over Fred. Ik heb hem nu in eenige dagen niet gezien, in het park, en de laatste maal hoestte hij zoo. Hij zal toch niet ziek zijn? Neen, niet waar, neen! Goeie Fred!