mijn dwazen jongen, die zich verbeeldde, mij daardoor te kunnen dwingen, om 's middags bij de Veldenaar's te komen. Nu, ik had het hem beloofd, dus ik ging - maar zou ik het anders wel hebben gedaan?...
Het regende; hemel! dacht ik, hoe zal ik durven vragen naar de Veldenaar's te gaan!
Op eens herinnerde ik mij, dat Meta mij (lang geleden!) schreef, of ik niet eens aan Louise of Bé wou vragen, van wien het lied was: Vous dansez, marquise, d'un pas si leger...; nu maakte ik daarvan heerlijk gebruik, en zei tegen tante, welke noodzakelijke opdracht ik had te vervullen. Zij verbood het mij niet, maar haar blikken en korte bewegingen toonden genoeg, hoe ik mijn oogenblikkelijke vreugde later zou moeten bezuren. Enfin, dat moet je over hebben voor je Herzallerliebste.
Ik zag er mooi uit, toen ik klaar stond, om weg te gaan! Al mijn haar onder mijn wijden regenmantel, een zwarten matelot op en overschoenen aan. Maar dit toilet beviel tante toch zoo goed, dat zij mij ‘een verstandig kind’ noemde. Ik ging zoover mogelijk met de tram, maar moest toch nog een heel eind loopen langs den klef-natten, winderigen dijk. Ik belde bij de Veldenaar's, en Karel deed mij open.
- Zoo, daar is ze toch! zei hij, en legde zijn hand op mijn natten schouder, met de andere mijn parapluie afnemende. Nu, dat costuum flatteert je niet bepaald! zei hij, en bleef mij lachende aankijken.