wat is er voor aardigs, liefs, aantrekkelijks aan dien laffen, zwakken, onpersoonlijken jongen - en toch beeldt zij zich in, dat ik gecharmeerd van hem ben!! Ach! ach!
Ik bemoei mij ternauwernood met Bernard, en hij durft het woord bijna niet tot mij richten. Ik geloof, dat tante al haar overwicht op hem heeft aangewend, en hem met zulk een kracht behandelt, dat hij in mij een ander mensch is gaan zien, een vreeswekkend, gevaarlijk wezen, waarvoor hij zich hoeden moet. En dat doet hij dan ook, zoo goed hij kan; hij houdt zijn oogen neergeslagen, en wordt schichtig, als ik hem iets vraag; mij dunkt, tante heeft hem op de mouw gespeld: òf dat mijn plan is geweest hem te vangen, òf dat ik met hem heb gespeeld; het een is even grappig als het andere... alleen zijn beide veronderstellingen even pedant.
Het regende, dus ging ik niet naar het park.