Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
mij. Vind ik het soms prettig, dat ik niet vrij kan uitgaan, en doen wat ik wil? Integendeel, hij moest mij wat opbeuren en troosten, maar daar schijnt hij niet aan te denken. Ik schreef hem terug, precies zooals ik het vond, en aan het slot van mijn brief beloofde ik hem den volgenden Zondag present te zijn. Ik kon het toch niet laten, hem dit te schrijven, want al zie ik heel goed zijn fouten, ik houd toch zooveel van hem. Zaterdag was het weer al wéer te slecht om te wandelen; gelukkig, want ik ben niet meer zoo uitgelaten als vroeger, en laat Bernard links liggen; deze zwijgt tegenwoordig, alsof het zijn vak is, en loopt niet met een triest, maar met een verongelijkt, woedend gezicht, zoodat ik niet eens medelijden met hem voel, en tante's lippen zijn zoo norsch en wrokkig toegewrongen, dat ik mij maar niet aan een discours met haar waag. Zondag durfde ik haast niet vragen om uit te gaan; het stormde en regende, en tante zei, ‘dat men wel gek moest zijn, om in dit weer uit te gaan, als het niet noodzakelijk was’; dit sloeg zóo blijkbaar op mij, dat ik mij maar stilhield, en niet van de Veldenaars repte. Tante zei, dat ik nu eens wat moest werken, vertalen of sommen maken, en ik deed dat, in 's hemels naam. Vol schijnbaar geduld zat ik woord voor woord ‘Julienne’ te vertalen, een wel aardig, tam verhaaltje, dat mij niet veel afleiding gaf, omdat ik wist, hoe mijn arme jongen op mij wachtte, en ongelukkig door ongeduld was. | |
[pagina 166]
| |
Vanmorgen bracht ik aan Van Beveren het gevulde extra-cahier, en vroeg of hij nu niet tevreden was. - Tevreden! tevreden! dat ben 'k altijd over je! railleerde hij, en kneep zijn kleine, glimmende oogjes tot spleetjes samen. Zijn lachend, rood gezicht met de rossige snor en zijn kalig voorhoofd, en zijn altijd honigzoete, vleierige stem maken mij dikwijls ongemotiveerd wrevelig, zoodat ik bruusk mijn hand terugtrok, die hij vatten en streelen wilde. (Dit doet hij maar heel zelden in den laatsten tijd; maar hij moest het nu nog goed maken voor zijn geklets met tante.) Maar hiervan merkt hij nooit iets; hij blijft fleemen en lacherig doen, zoodat ik wel eens denk: hoe kan tante iets vinden aan dien man, wat heeft hij voor aantrekkelijks voor haar! Enfin, dat moet zij weten. Maar met zijn vrouw heb ik medelijden; zij schijnt mij een altijd-onderdrukte, nullige, bangelijke huis-sloof, en ik twijfel, of hij wel altijd goed en zacht voor haar is. |
|