nentwil, en wist, dat hij mij nu ook wel helpen zou.
Hij vouwde den brief nadenkend toe, en gaf hem mij terug, zonder mij aan te zien. En ik vroeg zijn opinie over wat mij't meest interesseerde:
- Wat denk je, Fred, dat zij bedoelt met dat doel, dat ik nooit zal bereiken?...
Hij zag mij eenigszins verwonderd aan.
- Wat anders, dan dat zij je nooit van haar leven zal toestaan met haar zoon te trouwen?
- Dát... dát!... O! zei ik, nameloos verlicht, maar dadelijk voelde ik mij verlegen worden, toen Fred mij lang en diep aan bleef zien en zei:
- Is er dan... iets anders... wat 't zou kunnen beteekenen?...
Och... zei ik verward, ze schrijft immers eerst over die cadetten... en dan...
Hij wendde zich af, en wij zwegen beiden even; toen begon hij weer:
- De brief is klein... klein van jaloerschheid... maar daarom hoef je je d'r niets van aan te trekken, kind... Ik besef volkomen, dat 't je ontzettend hinderlijk moet zijn, te weten, dat er zóo over je geschreven wordt, - maar 't is onrechtvaardig...
- Ja, hè, en dat weet je, nietwaar, Fred? viel ik hem gretig bij. Zóo ben 'k toch niet, dat...
- Nee... je hebt me, in den laatsten tijd, zoolang 'k je nu hier zie, altijd alles zoo oprecht en argeloos verteld, dat ik, al zou ik ook al niet, zonder je woorden, van 't tegendeel zijn