vertellen was, zonder het mij, vooraf, bewust te hebben voorgenomen. Dat was gevaarlijk, en eens brak ik midden in een verhaal af, vuurrood blozende, en bang, dat Fred met het familiariteitsrecht van een goeden, ouden vriend: Is er iets tusschen Revers en jou? zou vragen.
Maar dat deed hij niet. Hij sprak heel weinig, dien middag. Alleen, toen ik zei, dat ik weg wilde gaan, vroeg hij, en keek mij, voor de eerste maal, recht in de oogen:
- Ben je nog boos... over wat 'k dien middag tegen je zei?...
- O, nee! zei ik dadelijk. Volstrekt niet! Ik vond 't niet prettig, dat was al... Maar Fred, - 't is toch niet allemaal inbeelding van me.
Dit doelde op Karel, en hij begreep het, geloof ik. Maar hij vroeg niets, zei niets dan: O! maar op zoo'n vreemden toon, dat ik mijn neergeslagen oogen haastig ophief, maar hij had zijn gezicht afgewend. Een oogenblik flitste het angstig door mij heen (was dat ook ijdelheid?): zou Fred ook... van mij... maar ik drong die gedachte dadelijk weg. Onzin! onzin! Hij heeft mij zelf gezegd, dat hij mij nog maar een kind vindt, een kind, - men wordt toch niet verliefd op een kind?
Fred was wel afgetrokken en stil, maar er zijn misschien omstandigheden, die hem preoccupeeren, waarom zou dat niet kunnen?
Vrijdag om 12 uur zei ik tegen Van Beveren, gewoon weg, dat Bernard mij niet meer kwam halen. Hé! zei mevrouw. Waarom dát? vroeg meneer. Ik kon de ware reden niet zeggen, en