10 Januari.
Gisteren aan het diner zei Bernard, die, nu de vacantie voorbij is, en ik weer wat huiselijker geworden ben, niet meer zoo'n spookachtig-wanhopig uiterlijk heeft:
- Wil u 's 'n gesprek hooren tusschen Van der Burg en mij? Hij zegt vanmorgen tegen me: Je komt tegenwoordig nog al veel bij mevrouw Van Beveren, in de Eindstraat, is 't niet? Ik zei natuurlijk: ja. Zoo, zei-d-ie toen, daar heb je zeker je meisje zitten!
Tante keek haar jongen met verscheurende blikken aan. Hoe kwam hij ook zoo dom, om dat zoo ronduit te vertellen? Of gloriede hij er in?
En heb je toen niet ontkend? vroeg ik. Of werd je er te veel door gevleid?
Als Fred mij nú had gehoord, zou hij mij, naar het leek, met recht ijdel en ingebeeld hebben kunnen noemen, en toch zei ik het nergens anders om, dan om mijn figuur tegenover tante te redden.
- 'k Heb ook al lang gedacht: waar dient dat afhalen voor, zei tante, bijna stikkend van drift, en met flikkerende oogen. Dat moet maar uit zijn in 't vervolg... Ina is geen klein kind, dat in zeven slooten tegelijk zal loopen.
- O, dus 't hoeft niet meer, hield ik haar aanstonds bij haar woord, dat doet me pleizier! Dan hoef ik dus nooit meer zoo lang te wachten!
t Arm slachtoffer van zijn eigen onhandigheid zat troosteloos-zwijgend voor zich uit te kijken. De jongen heeft tegenwoordig geen prettigen tijd.