Ik beschouwde hem met ernstige, aandachtige oplettendheid, om te weten, of ik gelijk had gehad, mij zoo onrustig te voelen, zonder mij te storen aan zijn glinsterenden, sprekenden blik, dien hij ook, zonder ophouden, op mij hield gevestigd. Hij is knap, knapper dan eenig man, dien ik ooit heb ontmoet; hij is lang en slank, zijn haar is donker, niet al te kort, zijn gezicht is ovaal, zijn mond, onder den kleinen knevel, zie ik rood en welgevormd, en zijn oogen, - zoo ik ze niet ál te vrijmoedig moet vinden, zijn ze... volmaakt.
Hij is knap, heel knap, maar hij heeft (goddank!) geen vrouwelijk-zacht gezicht, uit al zijn trekken, uit zijn houding, uit zijn stem spreken hartstocht en kracht.
Laat ik het nu maar zeggen, nu ik het weet van mijzelf: ik ben verliefd, - ja, ik ben verliefd! voor de eerste maal van mijn leven ben ik verliefd.
En dat zoo plotseling - zóo plotseling, dat ik verbaasd ben over mij zelf. Waar zijn nu mijn verstands-overwegingen, mijn redenaties, mijn koele berekeningen, waar is mijn rede, in éen woord? Ik weet het niet, en het kan mij ook niet schelen... ik weet alleen, dat ik verliefd ben, verliefd, verliefd, en dat het dwaasheid van mij is geweest, te denken, dat mijn verstand, niet mijn gevoel, mijn keuze bepalen moest.
Ik weet niet, of hij geschikt voor mij is, ik weet niet, of ik hem zal kunnen gelukkig maken, - ik weet zelfs niet eens, hoe hij is... maar ik geef om niets, om niets dan om dit eene, dat ik verliefd op hem ben.