opgewonden weg, door hem van het sneeuwballengevecht te vertellen, en daarna van onze liederavonden. Ik praatte mijzelf kalm, en ook hem, zooals ik merkte, want door zijn lachen verdween de gespannen uitdrukking van zijn gezicht, en eindelijk werden wij weer beiden gewoon.
Ik vind dat heerlijk, want niets ergert mij meer, dan iets, zij het ook nog zoo weinig, stijfs tusschen Fred en mij.
Hij zei, dat ik mevrouw Bosboom eens moest gaan lezen, en daarom verblijdde ik tante 's avonds, door haar om ‘De Graaf van Devonshire’ te vragen. Zij beklaagt zich aldoor, dat ik zoo weinig eer doe aan haar bibliotheek, en de boeken, die zij mij geeft, bijna ongelezen laat liggen. Ik kan het héusch niet helpen: waarom kiest tante dan ook ‘The Daisy-chain’ of ‘John Halifax’ of ‘La grande Marnière’ voor mij uit! Enfin, ze was blij, dat zij ten minste ‘iets had, om aan mijn precieusen smaak te voldoen’, zij bezat zelfs ook nog ‘Mejonkvrouw De Mauléon’ en ‘Het Huis Honselaarsdijk’, die kon ik later eens krijgen. En moest ik nooit iets van Marlitt hebben? dat was toch de lectuur voor ons jonge meisjes?
- Marlitt, tante? zei ik. Dat is net 'n naaister, die maar één patroon bezit... ze knipt d'r 'n roode japon naar, en 'n blauwe japon, en 'n witte japon, en 'n gestippelde japon, en 'n gestreepte japon, - maar 't blijft toch allemaal hetzelfde patroon!
- Wijsheid! zei tante deprecieerend, - ja, zij, met haar ouderwetschen, onoordeelkundigen, oppervlakkigen smaak!