Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
bijzijn worden onderdrukt. Bovendien heb ik weer een nieuw amusement voor Bernard verzonnen! ik heb allerlei gemakkelijke, populaire muziekmopjes gekocht, die ik met hem speel, hij op de viool, ik op de piano, terwijl ik er ook nog bij zing. Eerst zong hij ook mee met zijn overslaande fausset-baryton, maar ik vroeg hem, daar in 's hemels naam mee te eindigen, want hij zong geregeld een toon náast de melodie. Nu is er, ter vervanging van onze after-dinner wandelingen, groot concert om dien tijd, en tante staat met veel genot te luisteren naar ‘The Rowdy-dowdy Boys’, ‘And the Band played on’, of ‘The Man who broke the Bank at Monte Cá-á-á-árlo.’ Zij is in de heilige overtuiging, dat haar zoon meesterstukken op de viool ten gehoore brengt; zij wil zelfs, dat wij ons repertoire juffrouw De Haas zullen voorspelen; hoewel ik daar ernstig tegen geprotesteerd heb, zal het toch wel moeten gebeuren; nu, ik heb Bernard zóo de maat, de wijs, het tempo ingestampt, dat hij zich bijna niet meer vergissen kán. Het is dus niet te verwonderen, dat ik, onder de voortdurend door mijn hoofd ruischende wijs van bv. Ting-a-ling-ting-tay, (dat wij nu instudeeren) niet rustig aan zielsontroerende dingen kan denken. Eigenlijk ben ik er blij om, want ik houd niet erg van weeke, bewogen stemmingen, die mij mijzelf niet doen zijn. Ik heb dus ook geen gelegenheid gehad, om mij te verontrusten over het nieuwe weerzien van Fred. Ik heb mij voorgenomen, hem in 't geheel | |
[pagina 103]
| |
niet te ontwijken, - waarom zou ik ook? - en niet verlegen te zijn. Wat beteekent het trouwens, dat wat er is gebeurd? Hij kent mij zóo lang en zóo intiem, - zou hij me dan niet om een zoen mogen vragen? Vandaag sneeuwt het, - morgen ga ik weer naar het park. |
|