om zóo, stil, samen te zijn, met iemand, dien ik liefheb... liefheb, algeheel en voor eeuwig, - zonder wien de wereld mij niets is, mij nooit iets wezen kan... En ik dacht mij in die heerlijkheid in, totdat ik mij geheel-en-al in droomen verloor... en Fred, toen hij een lichte beweging maakte, aankeek, met verteederden, afwezigen blik. Hij zag dat, en het moet hem getroffen hebben: hij kent mij niet, zoo innerlijk, zacht-stil ontroerd... want plotseling boog hij zijn gezicht naar het mijne, en zei: ‘Mag 'k je 'n zoen geven?...’ zoo fluisterend, dat ik het nauwelijks verstond.
Ik schrikte wakker uit mijn gedroom. En wou 't hem, half-lachend, half verbaasd, weigeren, mijn hoofd reeds afwendende, maar hij wachtte mijn antwoord niet af; hij drukte zijn lippen op mijn mond, warm, innig, - niet lang, gelukkig. Maar in dat moment kwam nogmaals, maar nu veel intenser en aangrijpender, een sensatie in mij op, van de bedwelmende, diepe verrukking, die ik zou ondervinden, als iemand, dien ik liefhad, mij kuste... en ik voelde, in welk een hartstochtelijk geluk, ik hem dan wéer-zoenen zou, terwijl nú mijn lippen onbeweeglijk bleven en mijn hersenen van andere dingen waren vervuld... En toen Fred mij losliet, boog ik onwillekeurig mijn hoofd, alsof ik beschaamd was over zijn daad. Ik stond op, en liep langzaam den kant naar huis weder op; Fred ging naast mij, en wij spraken niet meer.
Alleen, toen wij bij het tuinhek stonden, om afscheid te nemen, hield Fred mijn hand vast, en vroeg mij ernstig: