Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
zoo erg niet, als hij eens een klap daarvoor krijgt, maar als hij niets anders doet, dan gebruik maken van iets, dat, als 't ware, voor hem klaar is gelegd, vind ik 't wel wat mal, het dier zóo streng daarvoor te laten boeten. Ik heb ook gezegd, om maar nooit meer zoo iets binnen Saph's bereik te leggen, want dat hij aan een tergende verleiding geen weerstand biedt, is hem niet al te kwalijk te nemen. Dat is zelfs menschelijk. Woensdagmiddag waren Bernard en ik op weg naar het bosch, toen Fred ons achterop kwam. Tot mijn blijdschap wandelde hij met ons mee, en was zoo vriendelijk en spraakzaam tegen Bernard, dat deze al zijn stugge verlegenheid verloor, en zelfs een pedant-wijze verhandeling hield over het verkeerd-ingerichte schoolonderwijs. Ik geloof niet, dat Bernard nu nog aan mijn ‘verliefdheid’ op Fred denkt, mijn woorden schijnen hem eindelijk te hebben overtuigd, maar vooral heeft het hem geholpen, dat hij, zelfs niet bij de nauwkeurigste bespieding, blozen of lip-trillen bij mij heeft kunnen ontdekken, als ik onverwacht Fred voor mijn oogen kreeg. Ook mijn manier van omgaan met Fred, zoo gemoedelijk-familiaar en leuk-intiem, heeft hem ongetwijfeld groote rust moeten geven. Fred is toch wel lief, om zoo met twee in zijn oog nog kinderen uit wandelen te gaan. Wat voor amusement kon hij daarin vinden! Maar wij bespeurden niets van verveling aan hem. Hij sprong even goed, als wij, over de slootjes, klauterde met ons over de stapels omgehouwen boomen, en wierp ons vroolijk met denne-appels en | |
[pagina 89]
| |
takjes terug. Bernard verkondigde luide zijn lof bij tante, toen wij weer thuis waren, wat tante droogjes opnam, omdat zij bang is, dat Fred haar te druk zal bezoeken. Maar dat heeft geen nood. |
|