Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
de een of andere onbelangrijke reden, zoodat er geen een volledig geworden is. Toch zal ik zeker alle dingen, die voor mij interessant zijn, blijven opteekenen, om later een aardigen terug-kijk op deze dagen te hebben. 's Morgens heb ik les, 's middags maak ik mijn werk, of wandel in het park, of door de stad met tante, en 's avonds werk ik weer, of lees, of Bernard vraagt mijn aandacht; ik heb dus, over 't geheel niet heel veel tijd voor dagboekstudiën, maar nu maak ik van de gelegenheid gebruik, dat tante en Van Beveren boven aan 't pendules opwinden zijn, om mijn wederwaardigheden te boeken. 22 October is er niets gebeurd. Ik zag Fred niet in het park. 23 October. Bezoek van de meisjes Veldenaar; ze komen ook op het concert, als invités van juffrouw De Haas. 24 October. Brief van Ma en Meta. Mijn lieve schat van een Moeder kan nu al zonder steun een heel eind wandelen, goddank! En Meta, dat attente kind, zond tante een doosje edelweisz, heel mooie, nagemaakte, maar hoeveel moeite zij er ook voor had gedaan, alpenrozen waren niet te krijgen geweest. Nu zal tante die bloempjes op het eene lint bordúren, dat zal prachtig (!) staan. En 's middags ontmoette ik Fred. Ik klaagde hem mijn nood, dat tante mij zoo onder de plak tracht te krijgen, en dat ik alles doen moet, wat zij wil. Hij hoorde mij ernstig aan, hij was heel lief en zacht, maar hij zei toch: | |
[pagina 75]
| |
- Hoor 's, kindje, weet je, wat de kwestie is? Jij ben, door den vroegen dood van je Papa en door den zwakken gezondheidstoestand van je Mama, al heel jong begonnen op je zelf te staan, en je onafhankelijk te voelen. Daardoor is je persoonlijkheid erg ontwikkeld en je wil zoo sterk geworden. Dat is heel goed, daar zeg 'k niets van, want je natuur is zoo zuiver, dat je intuïtie je bijna altijd ten beste leidt. Maar als je nog jong ben, is 't heusch niet goed, altijd heel alleen met jezelve te rade te gaan... begrijp je dat niet? En daarom: neem maar 's wat van je tante aan, luister 's naar d'r, al vind je 't ook niet altijd pleizierig... en vertel mij maar alles, ik zal je altijd wel helpen, en troosten, als 't moet. - Wat ben je toch onbegrijpelijk goed! zei ik, en zag hem aan, waarop hij zich bukte, en mij een zoen gaf, op mijn voorhoofd. Ik voel me zoo vrij en vertrouwelijk met Fred, ik durf hem alles zeggen, en word nooit korzelig of boos, door iets, wat hij antwoordt. Ik had nooit gedacht, neen, nooit! dat Wolf en Deken zóo alleraardigst, zóo onderhoudend, zóo belangwekkend zouden zijn. Wat een geest, wat een goed inzicht in het leven, wat een uitgebreide karakterkennis ligt er aan Willem Leevend ten grondslag! Daatje Rijzig, tante de Harde, - wat een pracht-figuren! en al de anderen, ofschoon een beetje al te volmaakt (behalve natuurlijk de onverlaat en jeugdverleider Jambres en in 't begin ‘onze Gerrit’) - hebben toch de verdienste van uitmuntend geteekend en tot het einde toe in hun | |
[pagina 76]
| |
karakter volgehouden te zijn. Alleen Willem Leevend zelf, de hoofdpersoon, dat is zoo'n absoluut door vrouwen uitgedacht type, het type daarvan eigenlijk; uiterlijk: as if he had been in the same mould with the Apollo of Belvedere, innerlijk: all angelic goodness end heroic kindness (om met Fielding en Smollett te spreken,) verder behept met alle mogelijke onmannelijk-mannelijke deugden en bereid (uit vriendschap!) tal van meisjes en vrouwen ‘op zijn hart’ te nemen, en met gloeiende kussen te bedekken, - niettegenstaande dàt toch faithful to his future wife, waarmee hij dan ook, na schandalig belasterd te zijn, als een noodzakelijke belooning, aan het eind van het negende deel in den echt wordt verbonden. En het ‘engelachtig Lotje Roulin’ is mij ook te veel een boekenmenschje, om een diep medelijden met haar te hebben. Maar anders! het is een allerheerlijkst boek, ‘het smaakt mij’, smaakt zelfs naar meer. |
|