Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
onmogelijkheid van me, om niet in de tram te zijn gegaan! Maar toen ik weg-ging, was het niet zoo erg, maar even vóor de brug, daar begon het, hoor! Te storten, te storten, je leven zoo niet, en een wind, dat ik bijna omver waaide. Ik kwam dan ook in een woedend humeur bij Van Beveren, waar mevrouw mij vol medelijden ontving, mijn natten mantel meenam en een wolligen doek haalde, om mijn haren af te drogen. Niettegenstaande haar vriendelijkheid, - ze wilde mij zelfs een paar pantoffels van haar leenen, maar daarvoor bedankte ik, omdat ik er zoo het land aan heb natte laarzen uit en aan te trekken, - bleef mijn stemming toch onder nul, want in het kleine spiegelkastje, waarvoor ik mijn haar altijd wat in orde breng, zag ik mijn natte, door den regen donker geplekte lokken zoo miserabel langs mijn voorhoofd en wangen hangen, dat zelfs een veel minder op haar uiterlijk gesteld meisje er nijdig om zou geworden zijn. Om twaalf uur vloog ik in een tram, zonder op Bernard te wachten, en daar ik mij vreeselijk gehaast had, zaten er nog niet veel schoolkinderen in. Pas toen ik mijn haar, op mijn kamer, goed gedroogd en opnieuw geonduleerd, andere kousen en schoenen en een andere japon aangetrokken had, voelde ik mij weer een mensch. Vanmiddag las ik Undine uit. Ik ben weer een beetje te haastig geweest; het is een sprookje, maar zoo fijn en allerliefst en in zoo'n mooie taal geschreven, dat ik er werkelijk van heb genoten. |
|