| |
Zondag 14 October.
Wat ben ik bang geweest, dat Fred zijn bezoek zou vergeten! Den heelen morgen dacht ik aan niets anders, en hielp tante er aan herinneren. Bernard was uit zijn humeur, omdat wij om ‘dien ouden heer’ onze wandeling moeten missen, maar, nu ja, wat kan mij een wandeling schelen, als ik Fred kan zien!
Hij kwam natuurlijk. (Nu het voorbij is, zeg ik: natuurlijk.) Ik liep naar de voordeur, om hem binnen te laten, want ik had hem het hek al zien ingaan; tante en Bernard ontvingen hem in de suite.
Wat zat ik hem met een genoegen aan te | |
| |
kijken; hij is zoo vriendelijk, zoo knap, en hij kent zijn wereld zoo. Noch Moeder, noch zoon wist in 't eerst iets tegen hem te zeggen (beiden hadden een ouden man verwacht te zien!) maar hij praatte zoo bedaard-wellevend voort, dat zij spoedig ook op hun gemak geraakten, en het discours algemeen worden kon.
Hij had zijn belofte aan mij niet vergeten, en een boek voor mij meegebracht, namelijk Undine van Fouqué. Hoewel ik er natuurlijk niets van liet blijken, en hem vriendelijk bedankte, was ik toch wel wat teleurgesteld: is hij van oordeel, dat ik den sprookjes-leeftijd nog niet te boven ben? Enfin, ik zal het lezen, en hem dan wel laten merken, hoe ik er over denk.
Ik vermaakte mij, met tante's zoetsappig-lieftallige praatjes en het wijze gezicht van Bernard, en bewonderde Alfred's tact. Bij het weg-gaan verzocht tante hem vormelijk, nog eens terug te komen, waarop Bernard, achter Fred's rug, een grimas van woede maakte. Natuurlijk ging ik dadelijk Fred overdreven animeeren, zijn bezoek vooral te hervatten, en stond er op, hem zelf uit te laten, hoewel Bernard mij bijna wegdrong van de deur. In de vestibule, terwijl hij zijn demi aantrok, vroeg ik hem:
- Kom je niet weer 's gauw in 't park?
- Ik ben er altijd, als 't eenigszins goed weer is, en 'k vrij ben, zei hij, heb je me iets te vertellen? (Hij had dadelijk begrepen, dat ik hem in gezelschap van Moeder en zoon geen confidenties kon doen.)
- Nee, dat niet... niets bizonders, maar 'k | |
| |
vind 't altijd zoo gezellig 's met je te praten.
- Dat vind ik ook! zei hij, met zijn zachten, warmen lach, en drukte vast mijn hand.
Toen ik de deur achter hem had gesloten, kon ik niet nalaten half-hardop te zeggen;
- Dag, goeierd! want dat is hij, werkelijk.
Ik kwam de kamer weer in, en daar stonden tante en Bernard beiden voor het raam Fred na te kijken, maar keerden zich haastig om.
- Nou! jij ben ook 'n mooie! om ons zoo voor den gek te houën!
- Ik u voor den gek houën?
- Ja, zeker! riep Bernard driftig. Is dat nou 'n ouë man?! 'n Vriend van je Papa! 'n vriend van je Papa! 'n vriend van...
- Ja, 'k wist niet wat 'k zag! zei tante. 'k Had me geprepareerd op 'n bejaard heer, en daar komt me 'n jonge man binnen!
- Nou, heb ik u dan gezegd, dat ie oud was? dat heb 'k toch nooit beweerd!
- Nee, maar je zei toch, dat ie 'n vriend was van je Papa!
- Nou, dat is toch zoo! U zei zelf, den naam van Oosterveldt wel te kennen!
- Ja, maar 'k had 'm me toch heel anders voorgesteld, onwillekeurig, niewaar...
- Natuurlijk! zei het nog altijd nijdige Bernardje, wie denkt nu aan zoo iets! 't is allemenschelijk flauw van je, ons d'r zoo te laten inloopen!
- Ik kan 't niet helpen, hoor! zei ik kalm. En wat komen z'n jaren er bovendien op aan? De kwestie is maar, of hij aardig is, en is ie dat niet?
| |
| |
- Ja wel, ja wel zeker, zei tante, zonder animo.
- Och! zoo bizonder!... gewoon! haalde Bernard zijn schouders op.
Ik haalde óok mijn schouders op, besloten over Fred geen woorden meer te verspillen. Om tante's en Bernard's oordeel geef ik geen cent, en het blijft toch prettig, dat hij nu hier aan huis is geïntroduceerd, zoodat ik hem dikwijls kan zien.
Aan tafel zat Bernard met een vervaarlijk gezicht, en zweeg in alle talen. Ik praatte vroolijk, als gewoonlijk, of misschien wat meer, ten minste tante zei, met haar gewone stekeligheid, die zij het aanzien tracht te geven van goedige spotternij:
- Heeft die visite je zoo opgeruimd gemaakt?
- Nou dat kon wel zijn! zei ik, volstrekt niet verlegen. Ik vind 't nogal niet heerlijk, dat ie hier woont! Ik beschouw 'm net als 'n soort van...
- Oom! snauwde Bernard. En dat plotselinge woord, na zijn aldoor zwijgen, deed zoo onbeschrijfelijk komiek, dat ik het uitschaterde, en Bernard's arm gezicht heelemaal vuurrood werd.
- Oom! ook goed! Ik had willen zeggen: broer, maar oom drukt 't misschien beter uit... Ja, 'n oom, juist, heel goed, dat is 't, 'n oom!
Bernard keek mij van ter zijde aan, of ik hem voor den mal hield, maar ik keek weer serieus, en hij wist niets meer te zeggen.
Maar 's avonds begon dat lastig knaapje al weer. Wij hadden gevraagd in de eetkamer te mogen blijven, daar de nicht van de V.V.V. op bezoek | |
| |
komen zou; natuurlijk vond tante het goed; ze weet wel, als wij er bij zijn, niet ernstig te kunnen praten, en daar houdt ze bij tijden zoo van.
Nu, Bernard was nog altijd grimmig. Ik had al een spelletje dam voorgesteld, maar meneer bedankte. ‘Lees me wat voor!’ proponeerde ik, maar hij had geen lust, zei hij onbeleefd. Ik vroeg, of ik hèm wat voor zou lezen. Ook niet. Zoodat ik kalm Undine haalde, en mij verdiepte in de lectuur ervan.
Maar daar begon hij!
- O, is dat dat boek, dat meneer Oosterveldt je meebracht! Lees je dáár in!
- Ja, waarom niet! heb je d'r wat op tegen?
't Jaloersche joggie had er alles op tegen, maar durfde 't niet zeggen.
- 't Is zeker erg mooi, hé! Ja natuurlijk, als die 't expres voor je meebrengt!
- Ik weet nog niet... Jij mag 't ook lezen, als ik 't uit heb.
- Ik zou je danken! Heb ik geen boeken genoeg?
- Heb jij Undine?
- Nee! zei hij heftig. Kan me ook niks schelen! Wat vind jij toch eigenlijk aan dien man?
- Wat spring je mooi van den hak op den tak! Wat 'k aan dien man vind? Alles!
- Alles? zei hij, met open mond.
- Ja, alles. Ik kan je dat onmogelijk zoo precies uitleggen, waarom 'k zooveel van 'm houd, dat zou ik ook niet kunnen van 'n broer of 'n neef, maar 't komt, geloof ik, omdat hij zoo heelemaal in 't | |
| |
kader van onze familie past, hij is niet anders dan wij zijn, in essentie niet anders... Begrijp je d'r iets van? vroeg ik tusschen twee haakjes. Nou, dat vind ik nou zoo verrukkelijk, zie je, zoo iemandvan-huis, zal 'k maar zeggen, in m'n nabijheid te weten...
- Passen wij dan niet ‘in 't kader van je familie?’ vroeg hij, mij na-sprekend.
- O, néé! zei ik. Maar ziende, hoe onheilspellend zijn gezicht betrok, voegde ik er dadelijk bij:
- Maar daarmee wil 'k niet zeggen, dat andere menschen óok niet goed en lief zouden kunnen zijn, - waarom niet!
Hij keek mij aldoor met zijn kleine, flauwe oogen aan, alsof hij zich zat te bedenken.
- Maar dat je 'm zoo ophemelt, - dat kan niet anders, daar moet wat achter zitten... ben je verliefd op 'm? vroeg hij, driest door zijn wantrouwen.
Ik lachte.
- Verliefd op 'm! Bernard! Ben je wérkelijk zoo onnoozel, of houd je je maar zoo.
- Ik meen 't.
- Nou, je ben mal! Hoe zou dat nu kunnen! Weet je wel, dat ie minstens achttien jaar ouër is dan ik?
- Maar hij ziet d'r zoo jong uit! hardnekkigde hij. On a l'âge qu'on paraît!
- Nou, ja, goed hoor! Wat beteekent dat? 't Is werkelijk om te schateren: Fred en ik! Hij kon m'n Papa zijn!
- Ja, met gemak! beaamde Bernard met vuur. | |
| |
Ik zou 't ook bespottelijk, bespóttelijk gevonden hebben, als je werkelijk... A jeune femme il faut un jeune mari.
- Wat ben jij met Fransche citaten in de weer! Maar 't laatste is onzin, púre! Integendeel, 'n jonge vrouw moet júist 'n man hebben, die wat ouder is dan zij. 'k Zeg nu niet juist 'n jaar of twintig, maar zéker toch wel tien.
- Zoo! zei hij norsch en minachtend. Zie je wel! Je verraadt je mooi!
- Och, jongen, wees toch niet zoo mal-vervelend! Je hebt 'm zelf m'n ‘oom’ genoemd, en ik m'n ‘Papa.’ Trek nou maar zelf de conclusie. Wordt men op iemand, die dáarmee gelijk staat, verliefd?
- En je zegt zelf, dat je zooveel van 'm houdt!
- Nou, en als 'k verliefd op 'm was, dan zou 'k dat, natuurlijk, juist niet zeggen! Begrijp je dat niet? Ingénu!
Hij voelde zich te verlicht, om mij dat ‘ingénu’ kwalijk te nemen, en was voor het verdere van den avond de lieftalligheid zelf.
Ik verliefd op Fred! Dat denkbeeld heeft zoo iets onmogelijk-grappigs voor mij! 'k Moet 't noodzakelijk eens aan hem vertellen.
Hemel, wat is 't al laat. Ik eindig dus vliegend.
|
|