Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
donker was, bood hij mij den arm, en wij liepen zoo een half uur lang, pratende over allerlei dingen. O, ik voel zoo, hoe zwak en afhankelijk hij is, hoe hij altijd naast zich een sterke ziel zal behoeven, die voor hem denkt en doet. Nú nog is, en kan zijn Moeder dat zijn, maar later, hoe moet dat gaan? Ik zelf bezit heusch geen christelijke zelfopofferingszucht genoeg, om mijn leven te verbinden aan het zijne, (hemel! wat een toekomstvisioen bezorgen mij die woorden! Voor zóo te trouwen, - grand, grand merci!) en waar zal hij een vrouw kunnen vinden, die hem weet te leiden en te steunen, en tóch in zijn geheel te laten, - die verstandig genoeg is, zijn individualiteit niet te vernietigen, maar integendeel te ontwikkelen, voor zoo veel en zoo ver, als dat mogelijk is?... Nog beter, dan dit alles, zou het zijn, zoo hij zich bijtijds aan den wat al-te kleinhoudenden, neer-drukkenden moederlijken invloed onttrok. Hij zegt wel niet meer zoo druk: Nietwaar, Ma? vindt u niet, Ma? wat denkt u d'r van, Ma? maar ik vrees toch, dat zijn leeftijd en zijn kwaal beide reeds te vergevorderd zijn, om nu nog voor hem op beterschap te mogen hopen. Ik vroeg hem, of er nu geen enkele jongen was, bij wien hij zich eens aan kon sluiten; hij behoefde er niet juist een vriend mee te worden, maar hij kreeg dan toch eens wat afwisseling in zijn werkelijk wel wat eentonig leven. Ik onderbrak zijn haastig protest: dat zijn leven nú in 't geheel niet meer eentonig was, - door mijn vraag kalm te herhalen. En toen vertelde hij mij, dat hij, | |
[pagina 53]
| |
een jaar of zes, zeven geleden, op school was geweest, en daar dus omgang met andere jongetjes had. Maar die jongetjes hadden hem zóo verschrikkelijk gedegoûteerd door hun vuile verhalen, door hun smerige woorden, dat hij wel eens huilende was thuisgekomen, en hij als een engel zoo blij was geweest, toen Mama voor zijn gezondheid hem van de school weg moest nemen. Eén jongen was er geweest, Grave, heette hij, en dien zou hij nóoit vergeten. Want zóo gemeen, zóo inwendig slecht als die jongen was, daar had hij geen woorden voor! Hij (die jongen) had eens tegen hem (Bernard) over de afschuwelijkste dingen gesproken, en zoo onbeschaamd, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was, zoodat hij niet meer wist, waar hij bleef, van angst en verbazing. Ik vroeg naïef: wat was dat dan wel? maar hij was niet onnoozel genoeg (die lof komt hem toe!) om het mij te vertellen. Nu, hij was, alweer huilende, bij zijn Moeder gekomen, en die had hem gelast naar mevrouw Grave te gaan, en haar op de hoogte te brengen van het bedorven gemoed haars zoons. En dat had hij gedaan! maar dat mensch had 't zoo erg niet gevonden, en gaf den jongen als straf: een dag lang geen lekkers. Geen lekkers, herhaalde hij, smalend. - Maar als je 't zoo verschrikkelijk vond, waarom luisterde je dan naar dien jongen, waarom zei je niet, dat ie zwijgen moest, en als ie 't niet wou doen, waarom slóeg je d'r dan niet op! riep ik. Is dat nu 'n methode, om 'm eerst aan te hooren, en dan te verklikken! | |
[pagina 54]
| |
- D'r op sláan!? zei hij. Ik kon zijn gezicht niet zien, maar in den toon van zijn stem klonk zóo absoluut-duidelijk zijn overtuiging door, dat mijn vraag absurd was geweest, dat ik in het donker mijn schouders ophaalde, want ik begreep, dat vechten wérkelijk voor Bernard iets onmogelijks was. - En verklikken was 't heelemaal niet! verdedigde hij zich ijverig. Was 'k 't niet verplicht, 't aan z'n Ma te vertellen? - Dat weet 'k niet... dat kan tante beter beoordeelen, dan ik... maar in elk geval was je niet verplicht naar dien jongen te luisteren, als 't je niet beviel... - O, dat wou 'k ook niet! 'k liep weg, maar dan liep ie me na, hij wou me plagen... O, jongen, jongen... Bernard! |
|