Alfred... Fred van Oosterveldt... de goede, oude, lieve, beste Fred!
In mijn blijdschap keerde ik mij weer om, en holde hem na.
- Fred!... Fred! riep ik, zonder mij te geneeren. Ik ben 't! Ina! Herkende je me niet?!
Hij zag mij aan, en riep toen opeens:
- God! ben jij 't! Kind, wat doet me dat 'n pleizier! Nee, 'k had je waarachtig zoo gauw niet herkend! Hij nam mijn beide handen in de zijne, en drukte ze, zoo hartelijk en warm, dat ik overtuigend merkte, hoeveel genoegen de ontmoeting hem deed.
Fred... dien ik nu in vijf jaar niet had gezien... op wiens knie ik zat, en die mij bonbons meebracht, die met mij stoeide in de groote speelkamer, en die mij hielp aan mijn werk, - neen, dien zou ik wel nooit vergeten. Hij was een vriend van Papa, veel jonger wel, en daardoor kwam hij veel en geregeld bij ons aan huis. Als ik mij mijn kindsheid herinner, moet ik ook denken aan Fred. Ik noemde hem nooit, met den voor kinderen gebruikelijken naam, ‘oom,’ maar familiaar-weg ‘Fred,’ en dit werd van het kindje te grappig gevonden, om het haar te verbieden.
Hij is nog precies hetzelfde, zooals ik hem heb onthouden. Hetzelfde dikblonde haar, dezelfde vriendelijke oogen, dezelfde aangenaam-hartelijke stem. Ik zei, dat hij niets veranderd was; hij bezag mij goed, en oordeelde, dat ik ook geheel gelijk was gebleven, en dat hij ondanks de niet oogenblikkelijke herkenning, nu toch weer in mij