Zij sprak over een mooie schilderij, die zij bij een harer leerlingen had gezien, voorstellende Dante's aanschouwing van... van... och, hoe heette dat meisje nu weer!
Tante en Bernard, die eens een plaatje hebben gezien, de geschiedenis van Francesca en Paolo illustreerende, (van de heele Divina Commedia is dit hun eenige kennis) riepen uit éen mond, verheugd het zoo goed te weten:
- Francesca da Rimini!
- Beatrice, zei ik er vlak-op kalm.
- Beatrice! juist, ja, Beatrice... en ze vertelde verder door.
Tante vond het sneu zich zoo te hebben vergist, maar ze zei niets. Niet iedereen heeft ook, zoo plichtmatig als ik, De Hel, het Vagevuur en het Paradijs doorworsteld, om het nu eenmaal te hebben willen lezen. Ik leende het van de Mama van een mijner klasse-kennissen, en voleindigde braaf de lectuur, ofschoon elk verder boek dikker en minder amusant was dan het voorgaande. Hoe de heer Kok het vertaal-geduld heeft gehad! Jammer is het eigenlijk van mijn verloren tijd, want behalve eenige tooneelen uit De Hel weet ik er niets meer van, en het is nog niet eens twee jaar geleden. Enfin.
Bernard had veel werk vanavond; ik ging bij tante een boek vragen, en kreeg ‘John Halifax’ met een gloeiende aanprijzing mee. Als boetedoening voor The Scarlet Letter slikte ik het gedwee.