... totdat hij 't ondier ziet,
Dat met zijn fonklend, lichtgroen oog reeds lang hem heeft bespied.
(de draak namelijk, die ridder George op weg naar zijn jonkvrouw belaagt. Vierde zang van de Georgiade), toen Bernard zijn papier en potlood op den grond smeet, en klagelijk uitroep:
- Ik kan 't niet, hoor! Ik breng d'r niets van terecht!
- Kom! bemoedigde ik hem, je ben zeker veel te bescheiden. Laat 't mij maar eens lezen!
Hij gaf mij het blad, maar toen ik den aanvang van de ‘Kunoïade’ (ietwat gewrongen titel) las:
Te midden van de hooge bergen,
Dicht bij de schuilplaats van de dwergen,
Verheft zich 't schoonste der kasteelen,
Versierd met torens en kanteelen.
En immer waaien van de tinne,
De kleuren van de burchtgravinne.
't Blauw de trouw, 't wit der onschuld.
Zij zelf is steeds in 't wit gehuld.
Voor de poort zit een ridder te paard.
In de hand houdt hij een blinkend zwaard.
moest ik, wilde ik oprecht zijn, hem gelijk geven. Toch zei ik:
- Kom, 't gaat nogal! Al doende leert men! Ik zou d'r nog 's mee voortgaan!
Maar hij wilde niet, en wij praatten dus maar wat; hij, languit liggend in het mos, ik, leunend tegen een boom. Hij zei, dat zijn leven zooveel prettiger was geworden, sinds ik in Breda was gekomen, want dat hij nu iemand had, met wie hij spreken kon, en die hem begreep.