Zondag 23 September.
Heel gezellig kwamen de drie meisjes Veldenaar mij vanmiddag bezoeken. Ze hadden gehoord, dat ik hier was, en waren dadelijk eens gekomen. Ze zagen er allerelegantst uit, en babbelden zoo vroolijk als ooit. Beatrice wordt erg het hofgemaakt, schijnt het, door een cadet, Van Weel, die dit jaar officier worden moet, maar zij beweert, dat zij niets om hem geeft. Louise wordt nog altijd door de liefde van den trouwen Jan, die nu in Indië is, vervolgd, en Marguérite... daar heb ik niets van gehoord, maar die is ook pas achttien jaar.
Ik vertelde ook veel, zooveel als ik kon. Van mijn dansclub den vorigen winter, die van den zomer in een tennis-dito is overgegaan, van Bob en Vic, mijn standvastige cavaliers, van mijn balvriend Van Olden, en van mijn flirten met het jonge luitenantje Rodenhorst, die om mij overplaatsing heeft gevraagd (ik overdreef).
Ze luisterden met belangstellende nieuwsgierigheid, en begonnen mij ten slotte met Bernard te plagen. Maar ik antwoordde:
- Dat is geen conquête, waarmee ik te feliciteeren ben!