21 September.
Elken Donderdag komt Van Beveren hier koffiedrinken; hij is zoo goed, altijd voor tante de klokken en pendules op te winden, en daarom heeft hij deze invitatie gekregen. Zoo werd ik dus om twaalf uur door twee aardig contrasteerende cavaliers begeleid: de een kort, dik en rood, de andere lang, mager en was-wit. Iedereen keek ons aan. Wij hadden een warm dejeuner: (wat haal ik alles mooi door elkaar!) kalfsoestertjes, kreeftensla, en zoo wat meer; tante en Van Beveren dronken wijn, ik heb liever koffie, en Bernard bedankte met afschuw. Na afloop ging ik weer naar de eetkamer en haalde mijn boeken uit de kast, om mijn werk alvast te beginnen, want van een wandeling, dat begreep ik wel, zou dezen middag niet veel komen. Ik hoorde, hoe Van Beveren in de gang de gewichten van de klok optrok, en hoe tante kwebbelend praatte. Een oogenblik later kwamen zij binnen.
- Zoo, - al druk aan 't werk, jonge dame?
- Ja, meneer... u geeft me altijd zóoveel op, dat 'k er wel vroeg aan beginnen mag!