Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
na het telegram van goede overkomst, dat ik hem zoende, waarop tante zei: - O, ja? zijn jullie dat zoo gewoon? - Wat zoo gewoon, tante? - Zoo sentimenteel brieven te zoenen?... - Waarom niet, als er goede berichten in staan? Zij lachte spottend-minachtend, (dat doet zij bij alles, wat niet precies in alle deelen met haar opvatting van de dingen samenvalt) en zei: - Wij (dat is niet haar man en haar zoon, maar haar eigen familie, de Zevenaar's) hebben nooit aan dergelijke teergevoeligheden gedaan, en we zijn er allen toch héel bést gekomen. - Ja, ú hebt zelfs 'n huwelijk met 'n Van West kunnen doen! 't Was er uit; voor ik mij had kunnen bedenken, of ik het zou zeggen of niet. Maar ik werd een oogenblik inwendig woedend, omdat zij altijd haar eigen familie zoo hemelhoog verheft, en de onze, waar zij kan, afkeurt en bespot. (Onze heele familie is er toch niet aansprakelijk voor, dat zij het in haar huwelijk zoo slecht heeft getroffen? Zij heeft er indertijd moeite genoeg voor gedaan, om den ouden Gerard te krijgen!) Tante wist niet, of zij lachen zou of nijdig uitvaren over mijn brutaliteit, zij zag mij een oogenblik zwijgend aan, maar kon niet boos worden, omdat ik het in 't geheel niet hatelijk, maar lachend had gezegd. Toen zei ze: - Nu, dat is niet juist tot m'n geluk geweest.Ik kreeg een kleur; ik schaamde mij een beetje, | |
[pagina 9]
| |
omdat ik zoo ongevoelig scheen. Ik weet natuurlijk wel, dat de schuld veel bij háar heeft gelegen, maar het klonk toch niet kiesch. Toen tante zag, dat ik mijn fout erkende, begon zij te zeuren over mijn alles-er-uit-flappen. (Verkeerde methode, om tante berouw te toonen, je moet haar altijd driest te woord blijven staan.) - 't Kind heeft 'n veel te gauwe tong, dat moet 't kind afleeren! 'n Beetje ad rem zijn mag ik wel, maar 't moet niet overslaan in scherpe hate..... - Och, Bernard geef me de boter 's aan! -...lijkheden. Luister je wel? - Zéker, tante! natuurlijk, als u spreekt! Wat hebt u toch heerlijke boter..... Ga voort, tante. Maar haar flux de bouche was gestremd; zij zat naar mij te kijken, terwijl ik mijn broodje smeerde, en zei enkel: - Wicht! Bernard amuseeren dergelijke schermutselingen buitengewoon; hij is er niet aan gewend, dat iemand zijn Mama tegenspreekt. Maar hij durfde geen teeken van instemming geven. Het was tijd voor hem, om naar het gymnasium te gaan, hij stond op, nam zijn pak boeken, en gaf mij een hand: - Dag, Ina, tot straks. - Ja, bonjour. ('s Morgens bij het ontbijt een hand, bij het weggaan een hand, om twaalf uur, als hij mij bij Van Beveren komt halen, een hand, 's middags om halftwee een hand, om vier uur een hand, en 's avonds nóg eens een hand... óef! wat een gewoonte!!) | |
[pagina 10]
| |
Tante ging met hem mee naar de vestibule, liet hem uit, en wuifde hem twee-, driemaal toe door de deur. Hij slingerde met zijn lange armen haar nog een gracieusen groet toe, en verdween op zijn ooievaarsbeenen. Ik kon het juist zien door het raam.
's Morgens van halftien tot twaalf uur heb ik les; dan wacht ik, totdat Bernard mij komt halen, en stappen wij samen naar huis. Bernard is er ontzettend trotsch op, dat hij zoo met mij mag loopen; vreemd, dat hij geen enkelen vriend, geen enkelen kennis zelfs heeft, die eens met hem wandelt, of hem opzoekt, of met hem praat. Gevolg van zijn eenzijdige opvoeding. Hij spreekt wel erg hautain over zijn schoolkameraden, en zegt, dat er geen een onder is, die hem ook maar eenigszins bevalt, - maar mij fopt hij toch niet. Na de koffie zit ik in de eetkamer (wij ontbijten en drinken koffie in de andere voorkamer, aan den overkant van de gang) en maak mijn werk, schrijf brieven of mijn dagboek bij, en ga ook wel eens met tante een loopje doen. Na het diner maken wij gewoonlijk een wandeling door den tuin en het park daarachter, wat ik héerlijk vind, en 's avonds zitten Bernard en ik in de eetkamer, en werken, of ik lees wat, of doe een handwerk, of plaag hem, totdat tante uit de andere kamer komt stuiven, en een eind maakt aan het rumoer. Ik kan haar waarschuwing: ‘Denk er toch aan, dat Bernard kálm moet worden gehouden!’ maar niet genoeg ter harte nemen. Ik verbeeld mij juist, | |
[pagina 11]
| |
dat het niet kwaad zou zijn, hem wat leven bij te brengen, maar ik kan daar zeker niet zoo over oordeelen. Vanmiddag had hij vrij, (Woensdag) en hij inviteerde mij op zijn studeerkamer zijn boeken te komen kijken, hetgeen ik deed. Zijn kamer heeft drie ramen, en is heel groot; bij het middelste raam staat zijn schrijftafel, met allerlei portretten er op, behalve dat van zijn Vader. De boekenverzameling, die hij er op nahoudt, is tamelijk uitgebreid, maar niet kieschkeurig bijeengebracht; hij heeft van alles: Tauchnitz' editions en kostbare werken, klassieken en afleveringen-romans, maar moderne boeken zijn er niet veel bij. Ik heb Carlyle's Sartor Resartus meegenomen, om te zien, of ik mij daar doorheen worstelen kan, van tante kreeg ik Le Roman d'un jeune Homme pauvre van Feuillet te leen; er is dus een liefelijke afwisseling in mijn lectuur. Wij praatten samen over verschillende dingen, en het trof mij, dat Bernard bijna nooit een eigen opinie over het een of ander heeft. Altijd zegt hij: Mama vindt... Mama denkt... Mama zegt... en als ik hem dan ongeduldig toevoeg: Nu ja, maar jij zelf? dan antwoordt hij eenigszins verbaasd: Ik ook, natuurlijk! Ik vind kinderliefde goed en wel, maar als de geest van het kind niets anders is dan een product van den geest der Moeder, als hij niets individueels, niets bijzonders van zichzelf heeft, dan is er eigenlijk niet meer van ‘liefde’ sprake, maar van slaafsche onderworpenheid. Maar, och, kan de jongen het helpen? Hij is nu eenmaal | |
[pagina 12]
| |
zwak van natuur, en zijn Moeder heeft een ijzeren hand. Tante zegt: ‘ik ben nooit een teedere Moeder geweest, en voor Bernard moest ik Vader en Moeder beiden zijn.’ Maar daardoor juist is zijn opvoeding zoo gruwelijk eenzijdig geweest, en hij zelf zoo verschrikkelijk bekrompen gebleven. Bernard is niet kwaad... maar goed ook niet, ja, wat is hij eigenlijk?... niets! |
|