waarop hij mij complimentjes gaf, en zich eindelijk neerzette op den stoel, dien Bernard hem overal achterna schoof. Moeder en zoon zaten den gast met verheerlijkte oogen te beschouwen, ik kon daar niet aan meedoen, want eerlijk gezegd, stelde dit mannetje mij, na de eindelooze éloges, die ik over hem had moeten hooren, verbazend teleur. Enfin, als hij maar goed les geeft, meer heb ik niet met hem te maken. Voor tante is hij een ‘trouwe, beproefde vriend’, die haar ‘in heel moeielijke levenskwesties’ (zeker de scheiding van haar man) als een held heeft bijgestaan, voor Bernard veel meer dan een leeraar, een ‘vaderlijke vriend’, dit laatste, zegt tante, zal hij ook worden voor mij. Den heelen avond zat hij gemoedelijk grapjes te verkoopen, die elk werden gevolgd door een: ‘Is 't zoo niet, Bernard?’ of ‘Wat zegt u d'r van, mevrouwtje-lief?’ Tusschen twee haakjes, tante heeft hem geordonneerd, mij ‘Ina’ te noemen; ‘Gerardina!’ heb ik dadelijk verbeterd, want dat zou toch al erg genoeg zijn. Hij zegt evenwel, alsof hij aan een bonbon smult: Ina.
Om tien uur keek tante naar de klok.
- Heb je 't niet hooren slaan, jongen?
Ik keek verwonderd op; tante heeft vooruit gezegd, dat wij om tien uur naar bed moeten, maar hoe, als er bezoek is, óok? Ik vind het goed natuurlijk... maar vreemd tegelijk. Als ik ouder was, zou ik er misschien het mijne van denken, - maar ik ben nog te jong, om gevolgtrekkingen te maken...