| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
Odilia liep, in haar wachtkamer op het Frederiksplein, heen en weer. Nu eens stond zij voor een der ramen, en keek gedachteloos naar buiten; dan weer zag zij naar de pendule op den schoorsteenmantel, - die klok stond toch niet stil?... of bladerde in een der boeken, die op de tafel lagen... een jaargang van den Fliegende Blätter... een jaargang van De Prins... een jaargang van de Illustration... en zij betrapte er zich op, dat zij zuchtte.
Waarom zuchtte zij nu? Verveelde zij zich... of...
Het practijk-leven was toch niet zóo volmaakt, als zij had gedacht. Neen, lang niet... lang niet... Maar... corrigeerde zij zich-zelve dadelijk: het vulde ook haar dagen nog niet, zij had immers bijna niets te doen... Zij had zich heel iets anders voorgesteld, gedacht, dat zij al haar kracht, al haar energie zou mogen aanwenden ten bate van anderen. Zij had gewaand, - ja, | |
| |
waarom zou zij het zich-zelf niet bekennen!... dat zij iets onmisbaars zou blijken, iemand die de maatschappij met vreugde ontvangen zou, en nooit meer kon ontberen... zóo sterk, zóo machtig voelde zij zich... En wat was gebleken?... De maatschappij liet haar stilletjes over aan haar lot, kon best buiten haar, toonde, uitstekend zonder haar te kunnen bestaan, had haar niet noodig... had háár niet noodig!...
Dat was een harde desillusie. Zij wou zoo graag nuttig zijn, zoo graag helpen, waar hulp werd behoefd. En men liet haar staan met haar volle en gulle handen, met haar bekwaamheid, met haar hartelijken wil... Was het niet triest?...
Harris lachte haar uit, als zij klaagde. Dat ging toch met alle jonge dokters zóo?... Ja, hij had goed praten... hij had gesolliciteerd naar het Drentsche veen-plaatsje Esveld, en het gekregen óok. Weinigen hadden er lust in, daarheen te gaan, maar het was net iets voor Harris, dat vrije, ongegeneerde leven... hij zou een paard nemen, zei hij, en mooie toeren maken, als hij niet ‘practiseerde.’ Hij had zijn bestemming gevonden, zijn doel bereikt. Maar zij?...
Had zij er eigenlijk óok maar niet beter aan gedaan, een werk-kring te zoeken in een klein dorpje, in plaats van zoo grootscheeps in Amsterdam te blijven wonen?... Dan kon zij nu misschien al daadwerkelijk bezig zijn... want de gevallen van den anderhalven patiënt, waaruit hier haar practijk bestond, die vulden haar geest en haar leven toch niet...
| |
| |
Maar de gemeente-besturen van die kleine plaatsjes waren dikwijls ouderwetsch en conservatief, en zouden niet gauw een vrouw benoemen. Zij had lang haar goede luim behouden, maar nu het, na maanden, nog maar niet beter werd, begon het haar werkelijk een beetje te vervelen.
Zij was er zoo absoluut van overtuigd geweest, dat zij niets meer zou wenschen, als zij maar eerst het belangrijke, onafhankelijke leven kon leven, dat haar natuur verlangde. Vrij wilde zij zijn, in vrije kracht haar bestaan uitleven. En nu... als zij eens even toe-gaf aan gedachten over haar tegenwoordige leven, dan voelde zij een leegte om haar... een leegte in haar zelfs... die zij zich schaamde te moeten erkennen, maar toch niet ontkennen kon.
Zij voelde zich onbevredigd, zij verveelde zich. Er moest toch iets anders, iets méer in het leven wezen, dan dit... Wat was het?... wat kon het zijn?...
Tante Charlotte merkte het wel aan haar, dat zij minder opgeruimd was, en troostte haar dikwijls. Wel, zij kwam al heel aardig in de patiënten... dat geval met Emilie's kindje had haar veel goed gedaan... zij moest natuurlijk wat geduld hebben, en niet te veel opeens verlangen...
Maar zij hád geen geduld. Nu, nú wilde zij van de schoonheid en de volheid van het leven genieten. Nú had zij kracht, nú wilde zij die kracht gebruiken...
Onrustig, ongedurig, liep zij heen en weer. | |
| |
Wist zij maar iets om haar dagen belangrijk mee te maken... Zij kon ook niet altijd studeeren; zelfs de studie, haar geliefde, aanbeden studie kon haar nu niet geheel voldoen. Haar werk over de tuberculose verveelde haar óok... lieve hemel, er was al zooveel daarover geschreven... en wist zij iets nieuws te vertellen? Zij kon immers niets anders doen, dan het al-gevondene nog eens over-vertellen... het blijkbaar mindergoede van het betere schiften... en dan een paar oninteressante mededeelingen doen... dat de tuberculine van Koch niet was, wat men wenschte, dat zij zou zijn... maar dat men er veel te veel van had verwacht, en dus ten onrechte er door teleurgesteld was... Dat het serum van Marmorek wel eens goede diensten bewees, maar daarom nog geen universeel geneesmiddel was...
Zij haalde de schouders op. Neen! als ze met geen wijzere waarheden voor den dag komen kon, dan zou haar studie, waaraan zij nu al zooveel jaren werkte, niets anders worden dan een handboek, een gemakkelijk na-sla-boek, waarin de feiten van de laatste jaren stonden opgeteekend, - maar geen boek, dat haar met éen slag beroemd maken zou... waarvan men kon zeggen: Alzoo sprak Odilia Berghem... zooals men nu bijvoorbeeld zei: Alzoo sprak Behring...
Zij glimlachte om haar eigen flauwiteit. Neen, maar in ernst: ook dat werk werd niet, wat zij er van verwachtte. Hoe kwam het toch, dat alles haar zoo'n beetje tegen-viel?...
Zij stelde zich wel voor, - ondanks alles nog | |
| |
altijd, - van haar boek iets heel bizonders te maken. Zij was van plan geweest, proeven te doen op dieren: muizen, konijnen, Chineesche biggetjes... en dan gebruik te maken van Andral's studiën over de tuberculose bij dieren. Beweging, beweging, predikte Andral, in tegenstelling met het groote principe van tuberculose-behandeling: rust, en nog eens rust. Stil-zitten, altijd op dezelfde plaats blijven... werkte de tuberculose in de hand... Zij kon bijvoorbeeld twee muizen inenten met tuberkel-bacillen... de een opsluiten in een klein hokje, de ander volle vrijheid gunnen... En, ach! zij had nog zoo véel willen doen!...
Maar toen zij er met Frank over sprak, bood hij dadelijk aan, haar te helpen. En daarom was zij er tot dusverre nog niet toe gekomen. Hij moest eens denken... dat zij...
Zij kapittelde zich-zelf wel over die malle gedachten: Frank zou niets denken, natuurlijk niet... behandelde hij haar niet als vriend, als kameraad, zooals zij zoo uitdrukkelijk had verlangd?...
Zij had het eigenlijk niet gedacht, dat hij zich zoo strikt aan de afspraak had kunnen houden. Prettig was het voor haar, zeker. Rustig en aangenaam... maar... maar, zij voelde er zich, dacht zij, een beetje door in waarde verminderd. Zij was dan toch niet zoo iets hoogs, zoo iets buitengewoons, als iemand zoo gemakkelijk van haar afzien kon...
Nu, verbeelddde zij zich dan, dat zij zoo iets buitengewoons was?... Hoe kwam zij daartoe? | |
| |
Omdat zij, wat honderden vóor haar hadden gedaan, en duizenden ná haar zouden doen: haar studies met succes had volbracht?... Omdat zij een onafhankelijken geest bezat... een trotsche ziel... omdat zij zich wist te zijn een persoonlijkheid?...
Och, zij vóelde zich nu wel heel erg, - maar als je het goed beschouwde, wat wás zij dan voor bizonders?... Waarom had zij er den mond zoo vol van, dat zij ‘onaangetast’ wou blijven, dat zij zich-zelve niet wou ‘verliezen’... Wat beteekende dat alles toch eigenlijk?
Nu, ja... zij was in elk geval iemand, die genoeg had aan zich-zelve. Een hooge, sterke, fiere individualiteit... die zich altijd, instinctmatig, verdedigen zou, tegen alles, wat haar in haar oogen verminderen deed. Alle menschen behoefden toch niet hetzelfde te zijn?... De meeste vrouwen waren aanhankelijk, schuwden de eenzaamheid, hadden behoefte aan liefde ontvangen, aan teederheid geven... Zij was niet zoo. Zij hield er van alleen te zijn, zij vond voldoening in haar arbeid, rust in het, naar haar beste krachten volbrengen van de zich-zelf opgelegde taak...
Zij hield abrupt op met denken en glimlachte. Ja, zeker, zij had wèl rust en voldoening gevonden!... Neen, maar, typisch was het, zooals iemand kon vast-houden aan eenmaal opgevatte ideeën! En hoe vreemd, dat hetgeen men voor onomstootelijke waarheid hield, bij nader bezien toch zoo heel anders kon blijken...
| |
| |
Nu leefde zij het leven, dat zij altijd vóor zich had gezien, als het ideale bestaan. Nu had zij dan haar doel bereikt... en... en de heerlijkheid, de verrukking, die zij gewaand had te ondervinden, leek haar weinig meer dan een hersenschim...
Toch trachtte zij nog haar oude opvatting te verdedigen. Alles werd natuurlijk veroorzaakt, doordat zij zoo weinig werkzaam kon zijn. Haar beste gaven bleven ongebruikt, haar beste krachten konden niet tot ontwikkeling komen...
Daarom, het zou allengs wel beter gaan. Zij zou het mettertijd wel wat drukker krijgen, en dan de nare leegte om haar heen niet meer zoo voelen. Wat was dat ook voor een leven, voor iemand, die van aanpakken hield, die eenvoudig niet stil-zitten kón, om maar te wachten... te wachten... te wachten... totdat er eindelijk eens iemand haar hulp vragen kwam...
Neen, dan was het de vorige jaren anders. Toen had zij haar geregelde werkzaamheden, van uur tot uur was haar dag bepaald; toen prikkelde haar nog de wil, om te slagen... toen zag zij nog het mooie toekomst-visioen...
Nu was zij, waar zij wezen wilde. Nu wás zij er... en het viel haar niet mee.
En al was de grootste oorzaak daarvan ook het weinige werk, dat zij kon doen... toch... toch voelde zij ook wel, dat zij innerlijk was veranderd... niet meer zoo zelf-verzekerd, zoo absoluut hard...
Zij kon bijna lachen, als zij aan vroeger dacht, | |
| |
- en toch lag dat ‘vroeger’ nog maar heel kort achter haar, - toen zij zoo precies wist, waarin haar ‘geluk’ bestond, en waarmee zij ‘tevreden’ zou zijn. Zij had zelf een toekomst voor zich uitgedacht, en die voor zich pas-klaar gemaakt... zóo zou zij haar leven inrichten, want zóo was het, met haar ‘temperament’, met haar ‘natuur’, het aangenaamste en het beste voor haar.
En zij hád haar doel bereikt, - ja, het was alles zoo gegaan, als zij zich voorgesteld had... maar haar zelftevredenheid, haar zelfvoldoening bleef uit.
Nu ja, maar dan was zij toch ook niet gemakkelijk te bevredigen. Zij moest nu dankbaar zijn, dat zij zóo volkomen had weten te verwerkelijken, wat zij zich altijd als ideaal had voorgesteld.
Waarom was zij dat niet? Waarom voelde zij zich volstrekt niet ‘dankbaar,’ integendeel, waarom betrapte zij zich dikwijls op gemelijke stemmingen, waaraan zij vroeger nooit had geleden? Een goed humeur, - dat was toch steeds een harer deugden geweest. En nu scheen zij wel een beetje op weg, dat goed humeur te verliezen... Zij merkte het zelf, dat zij soms ongeduldig en prikkelbaar was, - zij, verbeeld je, zij!
Neen, zij moest zich bezinnen, want zoo wilde zij niet voort blijven gaan. Het was zoo'n prettig gevoel altijd opgewekt en levens-blij en vroolijk te kunnen zijn. Hè, wat voelde zij zich toen gelukkig...
Neen, natuurlijk lag dat veranderen van gemoedsgesteldheid niet alleen aan de omstandigheden. | |
| |
Zou zij eens heel eerlijk tegen zich-zelve zijn... heel eerlijk? Nu, dan, de omkeer, dien zij in zich constateerde, was langzaam begonnen, nadat... nadat Frank had gesproken.
Ja, toen... na dat gesprek met hem, dat zij nooit zou vergeten... was haar innerlijke onrust begonnen. Niet, dat zij spijt van haar weigering had! o, neen! Zij stond nog altijd precies hetzelfde tegen-over hem. En nu nog was zij er beslist van overtuigd, dat zij hem geen ander antwoord had kunnen geven. Maar toch... waardoor het kwam, zou zij niet eens weten te zeggen... maar sinds dien tijd was zij veranderd, had zij veel van haar geruste, opgeruimde kalmte verloren. Was hij maar nooit in haar leven gekomen...
Zij bedoelde natuurlijk: had hij maar nooit zoo forsch in haar leven in-gegrepen... Hij kende haar toch... hij wist toch vooruit, hoe het antwoord moest zijn... Het jaar tevoren had hij immers ook al ondervonden, en had zij hem met oprechte woorden gezegd, dat zij nooit iemand liefhebben zou... dat zij nooit iemand zou toe-staan, háár lief te hebben...
Dat was haar overtuiging, haar wil en haar weten... en nooit zou zij daarvan afwijken, nooit.
Zij wás niet voor liefde. Zij gáf niet om liefde. En als alle vrouwen zoo waren, als Mantegazza beweerde, - nu, dan was zij een uitzondering.
‘Zij gevoelt behoefte aan liefde, van den dag af, dat zij geboren wordt, totdat zij sterft, vieren- | |
| |
twintig uren per dag, en zestig minuten in 't uur.’
Neen, zoo'n mensch kon zij niet begrijpen. Liefhebben is afhankelijk zijn, - en eer zij haar onafhankelijke individualiteit door een ander liet overwinnen!
Soms dacht zij zich er wel eens in, - het zou onnatuurlijk geweest zijn, als zij dat nooit had gedaan, vond zij... hoe het gegaan zou zijn, wat het uiterlijke betreft, als zij toe-gestemd had in Frank's verlangen. Goed, zij zouden zijn getrouwd, en dan. Hij zou zijn practijk uitoefenen en zij de hare... op de wijze, zooals zij het eens had gezien van twee menschen, die van de muziek hun levens-vak hadden gemaakt. Hij gaf lessen en zij gaf lessen... en dit had haar altijd den idealen huwelijks-toestand geschenen: de vrouw onafhankelijk van den man: niets méer van hem ontvangend, dan zij hem zelve gaf, naast hem en met hem levend, en beiden genietend van de grootere comfort en de grootere gezelligheid van hun gezamenlijk interieur. Gelijkheid aan beide zijden, en daardoor volkomen evenwicht, volkomen harmonie.
Maar natuurlijk kon deze levens-inrichting alleen gehandhaafd blijven, zoolang er geen kinderen waren. Kwamen er kinderen, dan, natuurlijk, veranderde de geheele rol van de vrouw. Zij moest afstand doen van het samen geld-verdienen, van het gelijke leven, om Moeder te zijn. De meeste vrouwen prefereerden wel het moederschap boven onafhankelijkheid, maar dat was de kwestie nu niet. De kwestie was, dat de natuurlijke, nor- | |
| |
male verhouding tusschen vrouw en man niet durend kon blijven bestaan. Zoodra er kinderen kwamen, werd de man door zijn alleen geld verdienen, opeens weer het ‘hoofd van het gezin’, wat hij niet behoorde te wezen. Er moest geen ‘hoofd’ van het gezin bestaan. Gelijkwaardig moesten vrouw en man naast elkander leven als hetzelfde-beteekenenden, zonder afscheiding, zonder verschil.
Maar de natuur wilde dat niet, belette het, door, juist als alles goed en geregeld marcheerde, een kind te doen verschijnen.
Zou dan toch de oude, aloude verhouding tusschen de beide geslachten de eenig-bestaanbare zijn?...
De natuur zelve deed immers alle theorieën te niet. Want wilde een vrouw zich ondanks alles, aan haar opvatting houden, dan ontstond de ongezonde toestand, dat zij haar kinderen aan betaalde hulp overliet, en zich voor goed van hen vervreemdde.
Neen, voor eene, die haar onafhankelijkheid liefhad, véel meer dan liefde of moederschap, voor zoo eene was het huwelijk van zelf een onbestaanbaarheid.
Zij haalde de schouders op. Wat gaf het, of zij nog eens peinsde over de dingen, die zij al zoo lang had afgedacht, die voor haar vast stonden in absolute onveranderbaarheid, die zij zelfs nooit anders zou willen? Kon zij haar tijd niet beter gebruiken?
Zeker, zij kon gaan ‘studeeren’, - met hart | |
| |
en ziel zich toeleggen op dat werk. Maar... maar... zij voelde zich eigenlijk te levens-sterk en gezond, om geheel te kunnen opgaan in een geestelijke sfeer... Zij wou haar kracht in volle vrijheid gebruiken, al haar vermogens dienstbaar maken aan wie haar hulp behoefden. Dán alleen, als zij zich volkomen uitleven kon, zou zij gelukkig zijn...
Zij zou dus nog wel een poosje moeten wachten, om ‘gelukkig’ te worden. Want het liet zich niet aanzien, dat haar practijk zich spoedig uitbreiden zou.
Toen er zich geen kans voor haar opdeed, om een practijk, hier in Amsterdam, over te nemen, had zij er ernstig met tante Charlotte over beraadslaagd, of zij niet beter deed, het elders te probeeren. Maar daartegen waren zooveel bezwaren... ten eerste zou zij zeker niet graag Amsterdam verlaten, de stad, waar zij nu zeventien jaar had gewoond. Zij had dat niet als een drawback geopperd, maar tante Charlotte beweerde, dat zij zich nooit zoo goed in een andere omgeving zou schikken. En... was het niet geweest, dat zij ongaarne tante Charlotte van haar gezelschap beroofde, dat, zij wist het immers, zooveel goed deed aan tante en Carel, - dan zou zij misschien toch wel hebben door-gezet. Nú nam zij het maar aan, dat tante Charlotte deze kamers voor haar huurde, en letterlijk alles voor haar deed... in de hoop, het later wel eens terug te kunnen geven. Maar dat had zij al zooveel jaren gedacht... en nú was het | |
| |
‘later’ gekomen, en... het bleek nog erger voor haar dan vroeger.
Enfin, zij kon er natuurlijk niets aan doen. Zij mocht nog van geluk spreken, en wel héel dankbaar zijn, dat tante Charlotte haar zoo hielp... Als zij eens een jonge arts was, die zichzelf door de wereld moest slaan?...
Eigenaardig kon het toch loopen in het leven. Van haar jaar was zij het eenige meisje, dat werkelijk arts was geworden. De anderen waren bijtijds getrouwd, of uitgescheiden. Brandt kon het maar niet verder brengen dan tot semi; Johan had zijn graad gehaald, en studeerde nu te Berlijn, om zich speciaal te bekwamen in de rhinologie... en Harris... Harris was er natuurlijk weer het beste afgekomen; die nam zijn bestaan zoo gemakkelijk op, dat het daardoor ook wel gemakkelijk scheen te wórden...
Hij maakte het beter dan Bob... O, Bob, die jongen had haar al heel wat hoofdbreken gekost. Dringend had zij Frank en Harris gevraagd op hem te letten, en hem van al te erge dingen terug te houden. Maar wat konden zij doen? Bob was volwassen, er was niets met hem te beginnen, als hij zelf niet wou. En dat hij niet wou, was duidelijk genoeg. Het leek zelfs, of al de bemoeiïngen van zijn vrienden precies de tegenovergestelde uitwerking hadden. Toen moesten zij er wel van aflaten hem te helpen.
Maar vreeselijk was het, het machteloos aan te zien, dat die jongen moedwillig zijn kostbaar leven vergooide. Hij déed het opzettelijk, omdat...
| |
| |
Het was een ellendig gevoel voor haar, te weten, dat zij er de hand in had gehad, om hem zóo te maken. Dat waren van die afschuwelijke dingen in het leven, waaraan je je eenvoudig had te onderwerpen, waaraan je niet kon ontkomen. Zij had zich verplicht gerekend te handelen, zooals zij deed, - zij erkende nog altijd dien plicht, - en moest er nu ook natuurlijk de gevolgen van dragen.
Toch had zij medelijden met hem, een diep en durend medelijden... Wat moest er toch van hem worden? Kon zij het maar zoo werkeloos blijven aanzien, dat hij moedwillig zijn leven verwoestte?
Neen, zij kon niet, maar zij móest immers wel?
De verantwoordelijkheid voor het lot van een ander mensch was een moeilijke, drukkende last om te dragen. En zij wilde de schuld niet van zich schuiven... zij wás de schuld, dat Bob zich zoo ongelukkig voelde, middellijk de schuld althans, ook al wist zij, dat zij onmogelijk ánders had kunnen doen. En daarom kon zij rustig blijven, ondanks het besef, dat zij over het leven van een ander ten kwade had beschikt. Zij moest de keuze doen tusschen Bob en Emilie... en natuurlijk had zij Emilie gekozen.
Het ergere was, dat Emilie, hoeveel moeite zij er ook voor deed, en hoeveel heerlijke afleiding zij ook in haar leven had tegenwoordig, toch was blijven denken aan Bob. Als de jongen zich maar zoo gedragen had als Johan bijvoorbeeld, - die had toch ook werkelijk wel verdriet gehad, | |
| |
- dan zou Emilie rustig en tevreden zijn geweest.Nu had zij angst voor hem, voortdurend angst, en uit dien angst ontstond zelfverwijt. Ja, het was een lastige, onaangename toestand... zij preekte en betoogde nog wel tegen Emilie, maar zij was ook verdrietig over Bob, en of haar praten niet meer zoo zeker en overtuigend klonk, zij wist het niet, maar haar gesprekken bedaarden Emilie niet meer zoo, als vroeger. Het leek ook wel, of Emilie zich niet meer zoo openhartig en vrij durfde uiten... zij scheen te begrijpen dat zij, een beetje ongeduldig, zou worden gewezen op haar kind...
Haar kind... o, dat kind, dat kind... wat was hij heerlijk bij-gekomen, de jongen... Hoe prachtig en flink was hij nu, met zijn donkere oogen, en zijn luide, krachtige stem... Zij hield van dit kind, als was het haar eigen: dankte hij niet ook aan háar het leven?...
Zij moest hem elken dag zien. Dat zich snelontwikkelende leven gade te slaan, was haar een heerlijkheid, een wonder. Zij was er trotsch op den eersten blik van begrip in zijn oogjes te hebben ontdekt, en het eerste lachje om zijn mond. Als zij kwam, en zich neer-boog over de wieg, en zei:
- Wie is daar? wie is daar?
en de jongen dan begon te kraaien en de wilde handjes uit-sloeg naar haar, dan voelde zij zich ontroerd van geluk.
Het waren haar liefste uren, die zij door-bracht bij Emilie. En zoodra was haar spreek-uur niet | |
| |
afgeloopen, of zij haastte zich den korten weg van het Frederiksplein naar de Sarphati-straat af. En Zondags kwam Emilie dikwijls met George en den jongen, en bleef dan eten, - zoodat die lange, vervelende dag, ook voor tante Charlotte, met prettige zorg was gevuld.
Emilie was wel langen tijd verontrustend zwak gebleven na haar bevalling. Nu ging het langzaampjes-aan wel wat beter... maar zij kon nog niet veel vermoeienis doorstaan, en haar wangen bleven maar zoo doorschijnend-bleek... Als zij wat sterker werd, en zich meer kon bemoeien met haar kindje, dat zij nu voor het grootste deel door vreemden moest laten helpen, dan zou zij ook wel levenslustiger worden... Na den moeilijken eersten tijd was het nu zoo'n frissche gezonde jongen geworden...
Alwéér hoopte zij op ‘later’ met Emilie. Als zij maar eerst weer wat sterker zou zijn... Als het kindje maar eerst wat grooter was...
Maar zij haalde kort en ongeduldig de schouders op. Hè, zij moest zich nu niet zenuwachtig maken, zij was toch al zoo prikkelbaar in den laatsten tijd. Het was heel natuurlijk, dat zij hoopte, wat zou een mensch zijn zonder hoop! Zij moest de dingen maar een beetje overlaten en er zich niet zoo druk mee bezig-houden. Afwachten... berusten...
Afwachten... berusten... een eigenaardige leuze voor iemand, zoo daad-krachtig zoo wils-sterk als zij... En toch, het leven leerde je wel langzamerhand, dat niet alles met kracht en wil | |
| |
te bereiken was... integendeel, dat je moest stil zijn en wachten...
Zij was zoo diep in gedachten weg-gezonken geweest, dat het geluid van de bel haar een schok gaf van schrik. Werd daar gebeld? Hemel! en zij zat hier, in de wachtkamer nog wel!
Haastig trad zij in haar werk-kamer, en sloot de porte brisée. Haar hart klopte, een warme gloed lag over haar gezicht. Maar was zij nu zóo geschrikt? Dat werd te gek, zij scheen dan toch werkelijk nerveus te zijn!...
Iemand werd in de wachtkamer gelaten. Even moest zij nog rustig blijven, dat maakte een beteren indruk. Wat zou het zijn? Zou zij even door een kiertje gluren?... Die meisjesachtige opwelling verbeterde haar humeur; zij kon dus toch nog malligheid maken...
Maar zoo dwaas was het niet. Als zij even keek, kon zij straks dadelijk met meer zekerheid spreken...
Heel voorzichtig schoof zij de deuren wat van elkaar... een dame! eindelijk dan toch een patiënt, zooals zij er een verlangde...
Zij keek haar werk-kamer rond... degelijk, ernstig was haar omgeving... groote schrijftafel... instrumenten-kast... bank... leeren stoelen... Weet je wat... zij ging nu maar... Zij was toch ook wel nieuwsgierig...
Zij opende de gang-deur, liep door de gang naar de voordeur, deed die open en sloot haar weer, alsof zij een patiënt had uitgelaten. Zij moest in zich-zelve lachen om die comedie... | |
| |
Neen! zij was nog de oude, hoor! En door die gedachte voelde zij zich weer kalm en opgeruimd worden.
- Mevrouw... gaat u binnen... Neemt u plaats... Wilt u hier gaan zitten?...
- Juffrouw Berghem, ik zal me maar 's eerst aan u voorstellen, ik ben mevrouw van Duyn. We hebben ons pas hier in Amsterdam gevestigd, en onze huisdokter in Utrecht recommandeerde ons dokter van Arckel. Maar dokter van Arckel kan, buiten zijn assistent-zijn, niet heel veel practijk waarnemen, zegt hij... en zoo heeft hij ons ú aangeraden.
Goede Frank... wat lief van hem zoo aan haar te denken... dacht zij dankbaar. Maar zij luisterde weer...
- Ik vind 't 'n heel goed ding, dat er tegenwoordig vrouwelijke dokters zijn. M'n dochters óok, - ik ben 'n weduwe met drie dochters, - en dus dacht ik: ik ga juffrouw Berghem 's opzoeken.
- Wel, ik hoop, dat ik u goed van dienst zal kunnen zijn, mevrouw.
- Nu is de jongste wat ongesteld... kou gevat met tennissen, denk ik... Ja, hoe gaat dat, hè? Jonge menschen denken niet na... Zou u vandaag misschien nog even kunnen komen?
- Vandaag? goed... Ik zal na m'n spreekuur komen, mevrouw.
- We wonen: Vondelstraat... Wacht, hier hebt u m'n kaartje.
Odilia noteerde het adres.
| |
| |
- U hebt u pas gevestigd, is 't niet? Is u nogal tevreden? U woont hier gunstig, op 't plein... Wij zijn wel bekend in Amsterdam, weet u... we hebben er altijd gewoond... maar voor de gezondheid van m'n man zijn we indertijd naar Gelderland verhuisd. Daar wordt weer gescheld... ik zal u maar niet langer ophouden. Dag juffrouw Berghem, tot van-middag.
- Dag, mevrouw... 't kan wel vijf uur worden misschien, is dat niets?
- O, nee, dat is niets, we dineeren pas om zes uur.
Mevrouw van Duyn boog, en glimlachte nog eens minzaam, en Odilia sloot vroolijk de voordeur achter haar dicht. Nu werd het goed: als men haar vragen kwam, om huisdokter te worden! Toch aardig van Frank...
In de wachtkamer vond zij een jongen, die zijn arm had gekneusd.
- Jongen, zei Odilia, dat is ferm aangekomen, je moest eigenlijk naar 't ziekenhuis... heb je geen erge pijn?
De jongen knikte; hij was blauw-bleek en het vocht parelde hem op het voorhoofd. Voorzichtig en nauwkeurig onderzocht Odilia den boven-arm, die een fractuur had aan den kop, en zij betrapte er zich-zelve op, dat zij, zoo zorgvuldig en minutieus, alsof zij nog college liep, de differentiaaldiagnose stelde tusschen luxatie en fractuur... om ten slotte tot de conclusie te komen, dat zij hier te doen had met een intra-capsulaire fractuur van 't collum anatomicum van den humerus...
| |
| |
- Ja, jongen, je moet naar 't ziekenhuis. Blijf jij hier nu maar wat stil zitten, dan zal ik even telefoneeren, en dan komen ze je wel halen. En vertel me nu maar, waar je woont, dan ga ik wel naar je ouders, hoor.
De jongen, die zijn tanden vast op elkaar hield geklemd, om het niet uit te schreeuwen, opende met moeite den mond, en gaf zijn adres. Hij wilde nog meer zeggen, maar kon niet, zijn kaken sloegen weer met kracht op elkaar.
- Je ben ongerust, is 't niet? zei Odilia. Ja... 't is erg aangekomen... maar je hoeft toch niet bang te zijn, dat je je arm moet verliezen. Houd je maar heel kalm en rustig, dan komt alles wel terecht.
Zij gaf hem, daar zij bang was, dat hij flauw zou vallen, iets opwekkends te drinken, en bleef toen bij hem zitten, zonder veel te zeggen, daar de jongen geen praten kon velen. Het duurde haar lang, eer de brancard kwam, maar eindelijk kon zij hem toch met den zieken-knecht daarin helpen, en zag met medelijden, hoe zijn hoofd dadelijk, als in doodelijke vermoeidheid, achter-over viel... terwijl, bij het pijnlijke nederleggen van zijn arm, een onwillekeurige harde kreet zijn lippen ontsnapte.
Het was half vier geworden; haar spreek-uur eindigde om drie; zij behoefde dus niet langer te wachten met naar Emilie te gaan.
Zij ordende alles, zooals zij dat gewoon was, en haastte zich naar Emilie, die zij vond aan het einde van den tuin. Zij zat daar onder den | |
| |
plataan op de breede bank, en duwde met haar linkerhand het kinderwagentje heen en weer.
- Wat ben je laat!
- Ja, en ik kan ook niet lang blijven, zei Odilia, en opgeruimd deed zij het verhaal, hoe zij als ‘huisdokter was geëngageerd.’ Slaapt Boy?
- Ja, maar hij zal wel gauw weer wakker worden, vermoed ik... Ik geloof, dat hij je al miste... zou dat niet kunnen?
- Zeker, zoo'n pientere baas. Kom, jongen, word nou wakker, je moet even bij me komen, hoor.
En op hetzelfde oogenblik, dat zij dit zei, opende het kind de oogjes, het kronkelde zich een beetje heen en weer, en daar barstte een luide huil-schreeuw uit het hol-verwijde mondje.
- Zoo! ben jij wakker? Is dat 'n manier om iemand goeiendag te zeggen? Kom jij er 's hier! Ja, kom jij er 's hier!
Zij hief het jongetje uit de wieg, en hield het gezichtje dicht bij het hare.
- Kijk me 's aan? Nee, niet meer huilen! Kijk er 's wie hier is? Nou? wat zeg je nou?
Zij knikte tegen het kind, dat, zoodra het haar bemerkte, ophield met huilen, en haar bleef aanzien met knippende oogjes en een half-open mondje.
- Ziezoo! knappe jongen, hoor! Lieve jongen! Kom maar bij tante.
Zij ging op de bank zitten, en koesterde en knuffelde het kind in haar armen, totdat het | |
| |
korte gil-lachjes uitstiet, en met zijn handjes tastte naar haar gezicht.
- Ja, nou kan je wel schreeuwen, hè? Nou kan je wel lawaai maken, hè? En toen je kwam, was je zoo stil als 'n muis. Waarom deed je dat? Hè, stoute jongen! Stoute, stoute jongen, om tante zoo ongerust te maken! Maar je ben toch lief. Ik ben toch dol op je, hoor! Hoor? Je ben mijn jongen, mijn dikke, lekkere Boy!... Wat moet je nu met m'n haar? Nou, toe, trek dan maar... Hier heb je anders ook wat moois, hier!
Zij kneep zijn vingertjes om haar lange gouden horloge-ketting.
- Pas maar op, zei Emilie. Hij trekt 'm nog stuk.
- Ja, hij heeft al kracht... héb je niet jongen?... Nou gaan we dansen: Tanze, Püppchen, tanze!...
Zij nam hem op den arm, en liet hem op en neer dansen, terwijl zij zong.
Glimlachend zat Emilie toe te kijken. Zij mocht het zoo graag, als Odilia met haar jongetje speelde. Het was Odilia duidelijk aan te zien, dat zij dan óok genoot, en volstrekt niet maar alleen zoo deed voor het pleizier van het kind. Zoo lustig, zoo overgegeven speelde zij, dat je vroolijk werd, alleen maar door er bij te zijn. Zij was nu de Moeder, en toch had zij lang niet zooveel slag om met hem om te gaan als Odilia. Zij vond het een engelachtig kind, en zij was er heel, heel gelukkig mee, maar zij zat toch liefst | |
| |
stil bij hem, als hij sliep. Dan voelde zij zich rustig. Want als hij wakker was, en huilde, of ongedurig deed, dan werd zij dadelijk angstig, en dacht, dat hij wat mankeerde. Zij trachtte zich dan zooveel mogelijk van haar medische kennis te binnen te brengen... in plaats van, zooals Odilia deed, hem, met een paar grappen of een aardig liedje weer in zijn humeur te maken.
- En nu nog 't aapje?
Het kind keek haar onafgewend aan met zijn ronde donkere oogen.
- Nou moet je goed luisteren, hoor?
Odilia begon te zingen, terwijl zij de woorden van het versje met den wijsvinger der rechterhand nadrukkelijk begeleidde.
Achter móeder's keukendéur...
- Nou, is dat nou niet mooi? vroeg ze, terwijl het kind met hooge, schokkende kraaitjes lachte. En zij drukte zijn kopje tegen haar borst met een innig gebaar.
Wat hield zij veel van dat kind. Als zij hem zoo in haar armen hield, dan voelde zij niets van leegte, noch in zich, noch om zich heen. Misschien had zij zich zoo aan hem gehecht, omdat zij hem toch eigenlijk het leven had gered. Nu, zij wist het niet. Zij wist alleen, dat zij al vóor zijn komst naar hem verlangde, en dat zij, nu hij er was, veel meer van hem hield, | |
| |
dan zij ooit mogelijk had geloofd. Dit kind was veel in haar leven, zóoveel, dat zij er nú al over dacht, hoe zij hem later tot haar universeelen erfgenaam zou maken... als zij iets had na te laten dan altijd.
- Maar ik zou zoowaar voor de zoon de Moeder vergeten... Hoe gaat 't vandaag, Milia? Geen pijn in de rug, nee? En geen hoofdpijn? Zoo, we gaan toch wel vooruit!
- O, ja, en dat mooie weer doet me zoo'n goed. 'n Heerlijke lente hebben we, hè. Ik zit hier zoo graag... de seringen bloeien zoo mooi... vind je dat paars niet prachtig tegen 't wit van de sneeuwballen? 't Is 'n voorrecht in 'n stad zoo'n heerlijke tuin te hebben...
- Ja, zei Odilia. In groote tevredenheid hoorde zij naar Emilie's kalme, gelijkmatige stem, en keek zij haar in het bleek, maar rustig gezicht. Zou dan eindelijk, eindelijk die drukkende melancholie zijn overwonnen... zou Emilie vrede hebben leeren vinden in haar bestaan... Een warme dankbaarheid ging ontspannend-snel door haar heen. Zou al haar toewijding, haar zorg, dan toch niet vergeefsch zijn geweest?...
Zij vroeg niets, zij onderzocht niet, zij wilde zelfs niet laten merken, dat zij nog aan het vroegere dacht. Maar zij verheugde zich diep over den omkeer, die door den invloed van Emilie's gelukkig huiselijk leven en het bezit van haar kind, langzamerhand scheen bewerkstelligd te worden.
O, wat zou zij gelukkig zijn, als Emilie tot | |
| |
een normaal leven van rust was terug-gebracht... En wat zou George gelukkig zijn...
Verdiende hij het niet, die man, die leefde voor haar? Van wiens gedachten, van wiens daden zij, zij-alleen, het middelpunt was?... Zij hadden er nooit samen over gesproken, maar toch begreep zij wel, hoe vreeselijk hij onder Emilie's onverschilligheid en lusteloosheid had geleden. Zij kon het zoo goed zien, het groote verschil in de uitdrukking van zijn gezicht, als zij opeens vergeleek: de pijnlijke gespannenheid zijner trekken verleden jaar en zijn dikwijls opgeruimd glimlachen van nú...
- En Harris is te Esveld benoemd?
- Ja, prettig voor 'm... Hij heeft al 'n heel tijdje hier en daar gesolliciteerd.
- Gaat hij al gauw?
- Ja, al gauw. Maar vóor hij weg-gaat, komt hij nog 's bij ons eten, met jou en George, als je 't goed vindt, en van Arckel.
Odilia's stem had heel gewoon geklonken, toen zij: van Arckel zei. Toch keek Emilie haar aan bij die woorden. Het was haar wel eens door het hoofd gegaan, dat van Arckel een goede man voor Odilia zou zijn. Hij scheen haar heel graag te mogen, - ja, zoo ver zij zich terugherinnerde, had hij eigenlijk altijd alleen oogen voor háar gehad. Vreemd, - zou Odilia zelf daar nu heelemaal niets van merken? Zij zou wel oppassen, er naar te vragen, want als je die dingen forceerde, bewerkte je soms precies 't tegenovergestelde resultaat, En Odilia wou immers niet | |
| |
trouwen, nooit?... Toch, wat zou zij een goede vrouw zijn, een goede Moeder... niemand beter dan zij...
- Wat kijk je pensief, Milia-lief? Waar denk je aan?
- Ja, als je dat 's wist!
Gelukkig... een lach... een scherts... een blosje over de bleeke wangen... had zij het niet altijd gedacht, dat het kind Emilie's troost en redding zou zijn?...
- Kom, jongen, tante moet weg... Hè, ik wou dat ik blijven kon... Wil je me wel 's los-laten, Boy? Nee, ik maak geen gekheid, nee, nee... ga jij maar naar je Moedertje...
Het kind zette een keel op, en Odilia lachte, en zei:
- Nu dan, ik zal je dragen tot de veranda, maar dan moeten we onverbiddelijk scheiden, hoor.
Naast elkander liepen Odilia en Emilie door den tuin; zij spraken nog met elkaar over onbelangrijke dingetjes, zooals zij altijd deden in een intimiteit als van zusters. Emilie vertelde Odilia alles en raadpleegde haar in alles... en Odilia luisterde geïnteresseerd naar de kleinste kleinigheden, en gaf raad uit haar weinige ervaring... en zij voelde zich zoo gelukkig in deze omgeving, waar zij altijd welkom was, en waar zij nuttig kon zijn...
- Dus jullie komen, als tante jullie vraagt? op 't afscheids-dinertje voor Harris?
- Natuurlijk.
| |
| |
- Boy ligt dan weer op mijn bed, en Berta zit bij 'm, die is heel vertrouwd.
- O, ja, ze houdt veel van 'm...
- 't Zal toch vreemd zijn, als Harris weg is.
- Och, ik zag 'm weinig... En vroeger was ik, eigenlijk-gezegd, 'n beetje verlegen voor 'm... hij kon je zoo plagen...
- Nu, dan plaagde je terug... Nee, ik mocht 'm wel, zoo'n vroolijk element ontmoet je niet veel in 't leven, en 't is toch heel wat waard.
Weer keek Emilie Odilia aan. Zou Harris soms?... Maar, neen, zoo'n ondegelijke, oppervlakkige jongen...
- Hij zal wel nooit trouwen, zei ze.
- Nee, hij kan niet trouwen, beweert hij. Dat is in zijn beroep veel te gevaarlijk...
- Zoo, de meeste menschen vinden anders, dat 'n dokter getrouwd moet zijn...
- Ja, maar hij heeft 'n veel te ontvlambaar temperament, zegt hij, hij wordt dadelijk en op elke patiënte verliefd... en dat was voor z'n vrouw geen leven.
- Kan hij dan geen vrouw nemen als voorbehoedmiddel?
Odilia begon te lachen.
- Ik denk, dat de ‘agents provocateurs’ toch altijd nog sterker zouden blijken...
Zij waren nu bij het huis gekomen, en liepen de paar veranda-trappen op.
- Een, twee, drie, zei Odilia, en zette Boy, vóor hij er op verdacht was, in de armen van Emilie, maakte snel een paar grimassen voor zijn | |
| |
gezichtje, om hem te beletten te gaan huilen, nam zijn hoofdje in haar beide handen, en drukte een zoen op zijn donkere, zij-zachte haartjes.
- Dag, Boy, tot morgen, hè? Dag, Milia.
- Zoo, krijg ik geen zoen?
- Nu ja dan, omdat je Boy's Moeder ben...
- Dus anders niet?
- Nee, anders niet, dat weet je toch wel?
Lachend liep Odilia weg door de kamer, om heen te gaan, en knikte en wuifde nog eens bij de deur. Met haar kindje in de armen stond Emilie in de lichte veranda. Haar oogen glansden helder, haar lippen glimlachten... wat begon zij er al goed uit te zien... neen, wat zág zij er al goed uit!...
| |
II.
In de groote huiskamer zaten Charlotte, Emilie, Odilia, Frank, George en Carel. Harris, voor wien het dinertje gegeven werd, was nog niet gekomen.
- Echt Harris, zei Odilia.
Carel, die in de vensterbank zat, stond op, om den heeren nog eens opnieuw sigaren te presenteeren, maar beiden bedankten.
Terwijl Emilie praatte met Charlotte en Odilia, sprak George, die de aan doktoren weinig eigen gewoonte had, altijd over zijn beroep te praten, met Frank. Maar Frank luisterde niet, hij knikte nu en dan flauw met het hoofd, zonder in de verste verte te weten, waarover George het had.
Hij keek maar naar Odilia, en zat er over te peinzen, of het werkelijk waar was, dat de uit- | |
| |
drukking, die vroeger haar mooie, levendige oogen zoo hard kon maken, veel was verzacht?... Hij had het zich telkens en telkens verbeeld in den laatsten tijd, maar hij was te voorzichtig om te veel toe te geven aan zijn hoop. Na de geboorte van Emilie's kindje had hij wel een verandering in haar opgemerkt; zij was niet meer zoo absoluut in haar spreken, zoo verstandelijk-krachtig in al wat zij beweerde, en niet meer zoo zelf-verzekerd... Of vergiste hij zich?... Hij was zoo bang, dat hij zich te veel liet leiden door zijn verlangen...
De angst, dien zij om Emilie had uitgestaan, en de energie, die zij had moeten ontwikkelen, om het kind te behouden, hadden haar erg aangegrepen. Het kon best wezen, dat, daardóor en daarná, haar diepere, zachtere gevoelens naar boven waren gekomen... Wat hield zij veel van dat kind... Als zij daarover sprak, hoorde hij in den toon van haar stem al de innigheid, die hij er zoo in wenschte te hooren... Had hij geen gelijk gehad in zijn weten, dat haar koelheid, haar onverschilligheid niets dan een levenshouding van haar was, die zij had aangenomen, om in alle omstandigheden staande te kunnen blijven, intuïtief voelende, dat dit haar beste verdediging was?... Had hij geen gelijk gehad in zijn weten, dat diep in haar de echtste, de teederste vrouwelijkheid leefde?...
- Me dunkt toch, dat ook in de chirurgie 't individualiseeren verre te verkiezen is boven 't al te schematisch behandelen...
| |
| |
Zeker, natuurlijk, knikte Frank.
- Want 't juiste principe is toch, de patiënt te behandelen en niet de ziekte... en dat geldt net zoo goed voor de chirurgie.
Dat is waar, heelemaal mee eens, knikte Frank, ofschoon hij geen woord had verstaan. Hij wist alleen, dat George tegen hem sprak, en dat hij nu en dan een blijk van instemming geven moest, omdat George hem anders nadrukkelijk om zijn opinie zou vragen, en hem noodzaken zijn aandachtige beschouwing van Odilia te staken. Hij zat maar zelden zoo rustig in haar tegenwoordigheid; kwam hij een visite maken, dan moest hij praten en praten, en er voor zorgen ‘gewoon’ te zijn... zoodat hij er voor zich-zelven weinig aan had. Nu kon hij naar haar zien, en over haar denken, zonder dat iemand het merkte... want schijnbaar onderhield hij een geleerd gesprek met George, waaraan hij zijn heele aandacht wijdde.
Odilia droeg een toilet van effen-grijze stof, bijna zonder garneering, maar wat sloot het onberispelijk om haar mooie buste en haar goed-ontwikkeld figuur. Het scheen wel, of zij aantrekkelijker werd, naarmate zij ouder werd... of de door studie en geestkracht onderdrukte jeugd haar rechten hereischte, en uitbrak in volle schoonheid en kracht. Wat was zij jong... jóng in al haar gebaren, jóng in de veerkrachtige heffing van het hoofd... jóng in haar frisschen, klinkenden lach... Nú... o, nú... was het nú nog niet de tijd voor haar liefde?...
| |
| |
Maar hij werd zich opeens bewust van zijn heftigen blik, en snel sloeg hij de oogen neer... en ving een zin van George op:
- De nieuwste methode... te nieuw om al weer afgeschaft te zijn, is die van Deutschmann...
- Van Deutschmann... juist, antwoordde hij vaag.
Toen kéek hij weer... en dácht... Waarom... waarom zou zij haar bloei-tijd voorbij laten gaan...
- O, ik zie... zei Carel opeens.
- Komt Harris daar aan? vroeg Odilia, en wendde zich naar een der ramen. In 'n auto nog wel! Hij doet 't niet minder!
Een oogenblikje later trad Harris de kamer in. Lachend, met zijn gewone, ongegeneerde jovialiteit, begroette hij de aanwezigen.
- 't Is laat, ik ben laat, hè? zei hij. En ik ben nog wel met de stinkende gauwe gekomen... O, pardon, mevrouw, zei hij tegen Charlotte, u kent wel die plant, die de ‘stinkende gouwe’ heet? Nu, wij noemen de auto ‘de stinkende gauwe’, met 'n á, begrijpt u.
Charlotte glimlachte, en Odilia, blij, dat Harris goed op dreef scheen te zijn, keek hem tevreden aan, maar in zijn blik, toen hij haar terug-aanzag, bemerkte zij opeens iets moe's, iets donkers, dat zij daar niet gewend was te zien. Maar zóo onmiddellijk veranderde de uitdrukking van zijn oogen weer tot die van hun gewone vroolijke helderheid, dat zij dacht zich te hebben vergist.
- Quid novi ex Africa? vroeg Harris, zich bij Frank en George neder-zettende. Zijn d'r geen | |
| |
therapeutische nouveautés, die we weg kunnen stoppen in de rommelkamer van medische curiosa?
Op zijn gewone luchtige wijze zat Harris te praten, en zooals gewoonlijk had hij alleen het woord, en luisterden de anderen naar hem.
- Zie je er tegen op, Harris? vroeg Charlotte, om hier weg te gaan uit Amsterdam?
- Integendeel, mevrouw, ik verlang er hard naar, 's bezig te zijn op dat dorp van mij. Ik heb nu al zooveel maanden geboemeld na 't examen, dat begint je ten slotte óok te vervelen.
- Ik dacht 't... ik vond, dat je er 'n beetje betrokken uitzag, maar je ben misschien alleen maar wat moe.
Opmerkzaam keek Odilia weer naar Harris. Dus tante had het óok gezien, dat hij minder opgeruimd was? Zij had het zich dus niet verbeeld?...
Maar Harris begon rad te spreken over zijn standplaats. 'n Primitief dorpje, hoor, maar mooi en gezond. Dat laatste was anders geen aanbeveling, zou je zeggen. Hij vertelde, hoe hij zijn eigen apotheek zou hebben, - maar dat werd óok al geen voordeel, omdat 't immers de beste dokters zijn, die 't minste geneesmiddelen geven...
Toen het diner werd aangekondigd, had Odilia geheel haar vluchtigen indruk vergeten. Als ‘dochter des huizes’ werd zij door hem, den eeregast, aan tafel geleid; George bood Charlotte den arm, en Frank Emilie, terwijl Carel vooruit was geloopen, en in de eetzaal ijverig ieder zijn plaats aanwees.
| |
| |
Harris praatte maar door; hij vertelde Odilia allerlei grappen, die zij dan voor de anderen herhaalde, totdat Charlotte bij zich-zelve dacht, dat er hier in deze kamer nog nooit zooveel was gelachen. Zij had zich wel eens voorgesteld, hoe het zou zijn, als Odilia trouwde met Harris... maar dan toch ook dadelijk begrepen, dat Harris geen man voor het huwelijk was. Neen, als degene, die in alle opzichten bij Odilia paste, zag zij Frank van Arckel. Zij meende wel een groeiende genegenheid tusschen die beiden te zien, maar zij was voorzichtig genoeg, om nergens op te zinspelen. Zij hoorde Odilia wel lang niet meer zoo veel en zoo druk over haar nooit-trouwen beweren, maar als zij even over een andere mogelijkheid sprak, zou zij daarmee alleen maar weer opnieuw Odilia's meest positieve verklaringen uitlokken. Odilia wás immers geen vrouw, om niet te trouwen. Zij, met haar gezondheid en haar kracht, zij, met haar vele geestelijke gaven, - het zou immers te verschrikkelijk zijn, als zij nooit een man gelukkig wou maken, als zij nooit Moeder wou zijn... Zij keek van Odilia naar Emilie... voor zoo iemand als Emilie was het huwelijk aangewezen, had Odilia beweerd. Want in het huwelijk kan er misschien nog wat van haar terecht komen, in de maatschappij nooit...
Maar zij kon eigenlijk niet vinden, dat het huwelijk Emilie zoo héél veel goed had gedaan. Tegenwoordig ging het een beetje beter, maar in den eersten tijd had zij er erg slecht en lusteloos uitgezien...
| |
| |
Harris maakte Charlotte zijn compliment over de delicieuse tong met tomaten-saus; zij moest hem niet kwalijk nemen, dat hij zich nog eens bediende, want in Esveld zouden hem zulke gerechten wel niet worden voor-gezet...
Carel hield zich onledig met het inschenken der glazen uit de karaffen Bordeaux; hij wist precies in welk der glazen hij moest schenken, en nauwelijks zag hij er een ledig, of hij vulde het weer. Bij Harris had hij met deze methode het meeste succes.
- Zoo, jongmensch, jij ben zeker van 't principe: bis dat qui cito dat... Ja, zeker, zeker, schenk me nog maar 's in... ik ben niet van de blauwe knoop, ik ben van de groene... En de clinische ervaringen pleiten immers heelemaal voor de aanwending van alcohol. De alcohol als geneesmiddel behoort tot de veelzijdigste en best-werkende middelen uit onze artsenij-schat... Neem alleen maar deze twee eigenschappen: de opwekkende en de voedende werking. Is 't niet waar, Odilia? Daumier? van Arckel? Zijn jullie 't niet met me eens?
- Wat 't opwekkende betreft, ja, maar...
- En bij de wijn werkt 't bouquet óok nog opwekkend, zei Harris, en bekeek welgevallig het glas Haut Sauternes, dat de knecht hem zoo juist had ingeschonken. En de kleur dan, hè? Wat 'n prachtige, goud-gele kleur!
- Maar de voedende werking, dat is 'n tweede. 'n Glas alcohol vult wel voor 'n oogenblik de maag, maar dat doet 'n glas water óok.
| |
| |
- O, nee, o, nee, weet je dan niet? de wijngeest bespaart bij gezonde menschen niet alleen koolstof-houdende bestanddeelen, maar ook eiwithoudende. Dus: 't is duidelijk, dat de tegenwoordige strijd tegen de alcohol voor de therapie van groot nadeel moet zijn. Daarom, ik, als dokter, ik ben onder alle omstandigheden pro-alcoholist!
- Onder alle omstandigheden? nu ga je toch weer te ver, je bedoelt zeker, voor therapeutische doeleinden.
- Onder alle omstandigheden. In 't gewone leven óok... De oude Samuel Johnson, je weet wel, Dr. Johnson... die zei 't al: A man is never happy for the present, but when he is drunk.
- Wat ben jij belezen...
- Nou, ik was toch lid van D.E.L.V.O?
- Hoe vinden jullie die uitspraak? A man is never happy, but...
- Nou, Harris, daar zal jij 't toch niet mee eens zijn, wel? vroeg Odilia.
- Waarom ik niet? vroeg hij, en zoo plotseling was de lach van zijn gezicht verdwenen, dat zij te verbaasd was, om een schertsend antwoord te geven.
Wat hád hij toch?... Waarom keek hij haar zoo plotseling strak, bijna somber, aan?... Er was toch niets gebeurd... bijvoorbeeld met Bob?... Maar nauwelijks zag Harris den angst in haar oogen komen, of hij herstelde zich, en ging dadelijk een verhaal over Robert Koch | |
| |
vertellen, die een bezoek had gebracht aan Japan...
- Hij was natuurlijk van plan, daar 's flink rond te kijken, en z'n voordeel te doen, met wat hij zag... Maar ze sleepten 'm van de eene plaats naar de andere, en deden niets anders dan 'm vervolgen met allerlei eerbewijzingen... dan kwam deze 'm bezoeken, dan wou die aan 'm worden voorgesteld... zoodat d'r geen tijd voor iets anders overbleef... en d'r van z'n eigenlijk plan natuurlijk niets kwam.
- Dat was opzet van de slimme Japs, zei Frank, dat hebben ze natuurlijk expres gedaan.
- In Japan staat de geneeskunde anders in hoog aanzien, zei George. De Japansche dokter Takamine, die in New-York woont, is door 'n Amerikaansch blad geïnterviewd. De dokter zegt, dat bijna alle leden der hoogere kringen de geneeskunde hebben bestudeerd, naar schatting 40 tot 60%. Markies Ito bijvoorbeeld, behoort tot 'n familie, waarvan bijna elk mannelijk lid dokter is... Je weet, de adrenaline, dat nieuwe, krachtige bloed-stelpende middel is ook van Japansche afkomst.
- Eigenaardig, zei Odilia, dat de Japanners, die nieuwe denkbeelden hebben gegeven omtrent de wijze van oorlog voeren, tegelijk 'n middel uitvinden, om de gevolgen minder afschuwelijk te maken.
- Voorkómen zou beter zijn dan genezen! vond Emilie; en zij vroeg:
- Koch heeft die niet 't sublimaat ingevoerd? | |
| |
en zij knikte zich-zelve toe, omdat zij toch óok eens iets wist.
Odilia glimlachte tegen haar. Het verheugde haar zoo, Emilie als een gewoon mensch te zien deel nemen en belang stellen in een algemeen gesprek...
- Weet je nog, hoe Brandt 's beweerde, dat Koch ook de percussie had uitgevonden, zei Harris, en die is zeker al honderd jaar oud...
- Ja, Brandt had weinig flair voor de medicijnen, zei Odilia, en toch was hij degene, die er 't eerst m'n aandacht op gevestigd heeft. U weet wel, tante, 't was 'n vriendje van Reinout... maar later, toen Reinout naar Delft ging, is dat heelemaal uitgeraakt...
- Hij is nou alwéer asymptoot...
- Ja, alwéér, hè... en hij kan toch moeilijk nu heelemaal opnieuw aan iets anders gaan beginnen...
- Ja, dat is 't drijven van de ouders, om de zoons te laten worden, wat de Vader was, zei George, ik kan dat nooit goed vinden...
- Zoo, dus Boy hoeft niet per se dokter te worden? vroeg Odilia. Maar als hij 't niet wordt, dan erft hij ook niet van me, hoor!
- Dus jij vindt: hoe meer dokters hoe liever? vroeg Emilie.
- O, ja! de geneeskunde is 't nuttigste beroep! Je hebt tegen zóóveel te strijden, dat je 't sterkste staat, als je met 'n heel leger ben.
- Nou, maar de doktoren maken ook wel 's ziekten en kwalen, hoor! zei Harris.
| |
| |
- Je bedoelt zeker de morbus Barlowi, of de morbus Basedowi... spotte Odilia lachend.
- Nee, echt... ze maken ziekten naar de behoeften van 't publiek. Ik ben 't met je eens: dat er doktoren moeten zijn, maar als 't publiek 't zieken-materiaal niet leverde, dan konden we wel opdoeken. O, je hoort daar geschiedenissen van... Hoeveel menschen zijn d'r niet à froid geopereerd...
- Dus geloof je, vroeg Charlotte, dat de dokters dikwijls proeven doen op de menschen, die ze behandelen?
- Ja, u moet niet vergeten, t is in veel gevallen raden, zoeken, tasten... Ze probeeren dikwijls maar wat... En als 't dan niet lukt, dan zegt de patiënt vol verwijt, dat de dokter hem heeft misbruikt. Vroeger kregen nierlijders rauwe en gekookte nieren te eten, leverlijders moesten lever en milt verorberen... Honden- en varkens-maagsap werd als geneesmiddel gebruikt...
- O, vroeger, praat me niet van vroeger! riep George. Als je er alleen maar aan denkt, dat de operateur 'n vuil jasje had hangen, waarmee hij opereerde... en hoe nu alle jassen en lakens en al 't verdere noodige gesteriliseerd moet zijn... Als je vroeger in 'n ziekenhuis kwam, dan rook...
- We zitten aan tafel! riep Odilia, aan tafel! Denk toch aan tante's ooren en neus!
- Nu, maar ik mag nog wel even op m'n apropos terug-komen, hè? vroeg Harris. Met m'n zeggen, dat de dokters ziekten maken, bedoelde | |
| |
ik, zooals ik al zei, dat ze ziekten uitvinden naar de behoefte van hun patiënten... Vroeger was 't bijvoorbeeld metritis... tegenwoordig zijn appendicitis en enteritis en vogue... Appendicitis niet eens meer zoozeer, is 't alweer geen mode, om de appendix wèl te dragen?... O, die menschjes, die met alle geweld 'n ziekte willen hebben, en zich aldoor maar daarmee bezig-houden... Zoo interessant, ja? Bourget heeft 's in de hall van 'n chic hôtel, tusschen 'n ‘jeune et élégant couple’ 'n gesprek afgeluisterd:
- Bonsoir, princesse.
- Bonsoir, cher.
- Combien de selles aujourd'hui?
- O! beaucoup moins, quatre ou cinq à peine et encore la cinquième n'était presque rien. Le docteur était très content, mais au contraire, il est moins content de mon urine...
Odilia lachte hartelijk om deze anecdote, en de anderen stemden met haar in.
- Ja, wat een menschen zijn er toch op de wereld, zei Charlotte. Ik kan me onmogelijk voorstellen, hoe iemand aldoor maar aan zich-zelf en zich-zelf kan denken...
Telkens, als er maar een oogenblik pauze was in het gesprek, verzon Harris weer iets anders; hij kon geen oogenblik zwijgen, en naarmate het diner verliep, werd hij al drukker. Odilia vuurde hem aan, door hem telkens vragen te doen, als:
- Zeg, Harris, kan je goed aderlaten? Je weet wel, dat willen de boeren altijd gedaan zijn, ze doen 't hun paarden en koeien immers óok?
| |
| |
- Ja, wat weten die stakkers van de val van de humoraal-pathologie, zuchtte Harris. Nou, ze kunnen voor mijn part zoo'n prikje krijgen. Och, aderlaten is gemakkelijk genoeg, als... Weten jullie dat van die prof, die aan 'n candidaat vraagt, wat hij zou doen, als iemand in z'n nabijheid plotseling door 'n beroerte werd getroffen?... Nou, die jongen zegt: 'm 'n ader openen met 'n lancet, professor. - Heel goed, maar als u nu 's geen lancet bij de hand had?... Dan met 'n pennemesje, of desnoods met 'n gewoon mes, of met 'n ander stekend voorwerp, 'n priem, 'n groote naald, of wat ook. - Maar als u dat nu geen van allen kon krijgen, - als 't ongeval die man 's overkwam in de woestijn? Dan zou 'k zoeken naar 'n doorn... - Maar er groeiden geen planten?... Dan 'n scherpe steen... - Maar die kon u nergens vinden?... Dan zou ik in 's hemelsnaam m'n tanden gebruiken. - En als u geen tanden meer had? Toen werd die jongen zóo wanhopig-woedend, dat ie riep: Ja, professor, als ik zoo oud ben, dat 'k geen tanden meer heb! dan practiseer ik niet meer! en allerminst in de woestijn!
- Ja, zoo zijn ze, de profs, o, ze kunnen je soms zoo beet hebben, zei Odilia lachend.
- Ze zeggen wel 's: beter genegerd dan genegeerd, maar dat geldt niet van 'n responsiecollege! zei Emilie.
- Nee, hè, weet je nog wel, hoe bang je altijd was? zei Odilia.
- De meesten zijn bang, zei George, ik heb | |
| |
er gekend, die zaten te trillen als gelatine... en daar letten de profs altijd op, en lieten ze juist voor 't front komen.
Het dessert was opgediend. Harris bediende Odilia van de vruchten-macédoine met room.
- Und ehe ich auf ewig von dir scheide... wil ik toch nog 's wat voor je mogen doen, zei hij.
- Nou, Harris, laten we niet hopen, dat 't ‘auf ewig’ is... we zullen elkaar toch nog wel 's zien?
George was juist bezig een verhaal te doen over de medische fatsoens-leer; hoe sommige doktoren zich niet ontzagen, kwakzalvers-middelen aan te bevelen, - nog erger, de spreek-uren bij-woonden van een kwakzalver, om hem te dekken door hun titel... en Odilia hoorde nog even, hoe Frank lachend zei:
- Ja, die kwakzalvers verschuilen zich achter de dokters, als de Gajoes achter hun vrouwen...
toen was zij geheel aandacht voor Harris.
- Och, ja, waarom niet, we zullen elkaar nog wel 's zien, maar dan is immers alles veranderd. Nee, zooals 't nú was, kan 't nooit meer zijn. 't Is wèl auf ewig, hoor! Als ik straks weg ga, dan is 't: ave atque vale.
Zou dát het zijn, dacht Odilia. Zou het hem spijten alles hier... en mij... te moeten verlaten?... Hij had haar zoo stil en ernstig aangezien... dat zijn ongewone blik haar verwarde. Zij zocht naar een luchtig antwoord, maar kon niets vinden...
| |
| |
Harris zelf had dadelijk zijn vroolijken toon herwonnen. Hij luisterde even naar George, en zei toen:
- Ja, zeg, maar je mag zoo'n arme vent toch ook niet te hard vallen, dat hij 't zich 'n beetje gemakkelijk maakt... Want je weet:
Wer dem Publikum dient, ist ein armes Tier,
Er quält sich ab, niemand dankt ihm dafür.
dus, als hij op zoo'n manier aan z'n broodje kan komen...
- O, wat dát betreft... 't publiek stelt soms de ongemotiveerdste eischen aan de doktoren... Altijd moeten ze klaar staan; genezen ze iemand niet, dan zijn ze onkundig, niet te vertrouwen, maar:
Wann ein Kranker wird gesund,
Ist Gesundheit Gottes Gabe...
- Ach, ja, zei Harris:
Trouvaient partout leur juste récompense!
Que de clients sont peu reconnaissants!
En l'autre monde, haro sur les docteurs
Dame Nature en a tous les honneurs! . .
Le jour, la nuit, à tout venant,
Fils d'Esculape, ah, oui, vraiment,
Notre métier n'est pas divertissant
| |
| |
- Nou, om de waarheid te zeggen, ik zou wát graag, ‘le jour, la nuit’ door m'n clientèle worden geharceleerd, zei Odilia. Tot m'n spijt en m'n schande moet ik bekennen, dat ik elke nacht rustig slaap... en zelfs, als ik wou, ook wel de dagen slapende kon door-brengen.
- Dat komt wel, dat komt wel, zei Frank. En anders associeer je je maar met 'n andere dokter... dat is altijd nog beter.
Odilia kreeg opeens een gloeiende kleur, en begreep zelf volstrekt niet waarom. Want Frank's toon was zoo gewoon, dat zij niet kon gelooven aan een zinspeling op hem en haar...
- Heb je 't zoo warm? vroeg Frank argeloos. Ja, 't is warm voor de tijd van 't jaar... En jij hebt zulke gevoelige vasomotoren, heb je niet?
Odilia brak uit in een korten, nerveusen lach. Dezelfde woorden, die zij eens tegen hem had gezegd... O, wat een geheugen had die akelige man...
Charlotte gaf het sein van opstaan.
- Consumatum est!|zei Harris. Zeg, lui, de mond is voor veel ziekten de porte d'entrée, maar toch ook voor veel goede dingen...
- De heeren willen misschien op de veranda 'n sigaar gaan rooken? vroeg Charlotte. Carel, ga jij dan mee... Ik zal er de koffie en pousse laten brengen.
Charlotte ging met Emilie en Odilia naar boven, om eens naar Boy te zien. Maar al gauw zei Odilia:
- Laten we niet te lang weg-blijven, dat | |
| |
vinden ze niet prettig... En zij ging al vast naar beneden, want als het kon, wilde zij graag Harris nog een woordje toe-spreken, een vriendelijk, bemoedigend woordje... Zij waren toch altijd goede kameraden geweest, en zij kon het best begrijpen, dat hij, al was hij ook Harris, zich wat triest voelde, nu het aankwam op scheiden van al wat hem hier aangenaam en lief was geweest...
George en Frank waren weer met elkaar in gesprek, nu over de serotherapie. Daar Odilia er nog niet was, kon Frank er beter zijn aandacht bij bepalen; hij verklaarde wèl een voorstander te zijn, maar geen absoluut voorstander, want met 'n serum kon je dikwijls de ziekte zelf bedwingen, maar veroorzaakte dan soms veel ergere dingen. Waren er te Mulkowal, na 't inspuiten met pest-serum, niet negentien gevallen van tetanus voor-gekomen?...
- O, zeker, voorzichtigheid moet je in acht nemen, maar dat moet je bij alles. Marmorek...
- Die schijnt specialist in serums te zijn, zei Harris, zijn koffie om-roerende.
- Nu, die vertelt 'n treffend geval van hardnekkige carcinoom, die zich nu hier dan daar vertoonde...
- De operatieve weg is in zoo'n geval de éénig rationeele.
- Maar 't kwam telkens terug, zeg ik je.Ze kon op 't laatst geen operatie meer ondergaan. Toen heeft Marmorek met z'n serum 'n stil-stand bewerkt.
| |
| |
- Nou, wat zegt dat: éen zoo'n geval... ze zijn altijd veel te gauw klaar om victorie te kraaien... Die Marmorek lijkt me 'n echte reclame-vent, - z'n serum tegen de tuberculose schijnt zoo'n knoeiboel te zijn: bij onderzoek vonden ze notabene virulente streptokokken en staphylokokken. Laat hij nu ook maar wat wachten, dan succombeert dít mensch tòch aan recidief.
- Nu is carcinoom 'n echte crux medicorum...
- En tuberculose dan? En rheumatiek? Op zoo'n manier kan je alle ziekten wel zoo noemen, waar-tegenover je machteloos staat. Verleden week had 'k nog 'n geval van typhus in foudroyante vorm... verschrikkelijk is 't, als de vrouw en de kinderen alle heil van je verwachten, en je eenvoudig niets kan doen. Bij diphteritis ben je ook...
- Diphterie moet je zeggen, zei Harris. De nieuwere nomenclatuur is nog niet aan ‘diphteritis’ toe. Maar, zeg, zijn d'r nou geen vroolijker onderwerpen, om je in te verdiepen dan 't groote pandemonium van 't menschelijk lijden?...
Odilia kwam de veranda in, en toen zij Frank, George en Harris daar zoo gemoedelijk bij elkaar zag zitten, raakte zij in een vroolijke stemming.
- Laat 'k je 's 'n glaasje Bénédictine geven, Harris...
- Alsjeblieft, zei Harris, zijn kopje leeg-drinkende.
Carel, die op de veranda-trap had gezeten, kwam naar boven, en nam het karafje uit | |
| |
Odilia's hand, om met veel zorg de glaasjes vol te schenken.
- Zeg, ik heb wat gelezen, zei Odilia, neervallende, in een lagen rieten stoel, 'n physiologisch wonder: 'n Indische ‘heilige’, de voornaamste Mahatma van de Hindoes, heeft, door z'n ontzettende wilskracht, zoo'n heerschappij over z'n lichaam verkregen, dat hij z'n hart vijf seconden kan laten stil staan.
- Geen kwaad kunstje! riep Harris. Dat moest hij aan ons Westerlingen ook 's leeren, maar dan wat langer... Als je dan bang was, dat je hart werd ‘getroffen’, of dat 't zou ‘breken’, dan liet je 't eenvoudig maar even stil staan.
Hij sprak in scherts, maar toch hoorde Odilia zoo duidelijk ernst in zijn toon, dat zij hem aandachtig aankeek, maar hij ging al weer voort op wat anders.
- Dat dorp van mij is 'n echt-geschikte plaats voor potators, of voor menschen, die aan hypsophobie lijden, zei hij. De huizen hebben er geen van allen 'n verdieping...
- Moet jij daar nu van alles tegelijk zijn, Harris? ‘Gewoon’ dokter en tandmeester, en oog-dokter en chirurg, en neus- en ooren-dokter, en apotheker ook nog?
- Kom jij me maar 's 'n tijdje helpen.
- Zeker als chirurg...
- Waarom niet als chirurg? Vrouwen, als ze eenmaal dokter zijn, moeten alles kunnen en alles durven.
| |
| |
- In de Engelsche ziekenhuizen worden geen vrouwelijke chirurgen toegelaten...
- Sommigen meenen, dat vrouwen nooit goede chirurgen kunnen zijn, zei George.
- Waarom niet?
- Omdat ze te weinig uithoudings-vermogen bezitten...
- Vrouwen weinig uithoudings-vermogen! riep Odilia.
- En omdat ze zoo licht harteloos worden.
- Of ook al sadisten misschien? spotte Harris. Kennen jullie dat boek van Dr. Laurent, die zegt, dat er zooveel geopereerd wordt, omdat er onder de doktoren ware sadisten voor-komen, die in 'n ‘geopend en door bloed overstroomd’ vrouwelichaam de hoogste schoonheid, en ‘wellicht’ ook de hoogste wellust vinden. Is 't niet...
- Ja, ridicuul! Wat is dat voor 'n boek?
- Dat mag jij nog niet lezen.
- Hoe heet 't?
- Dat kan ik je niet zeggen. Hij legde zijn hand naast den mond, en zei hard-op tegen Frank en George:
- 't Heet: ‘Sexuelle Verirrungen’. Kan ik dat nou tegen Odilia zeggen?...
Charlotte naderde met Emilie.
- Zeg, vroeg Odilia, vind je niet, dat Emilie d'r véel beter uitziet?
- O, jawel, maar ze laat d'r oogleden soms nog zoo kwijnend hangen. Maar mogelijk kan ze 't niet helpen... ze lijdt misschien aan ptosis.
- Flauwe jongen, zei Odilia lachend, hoofd- | |
| |
schuddend. Maar Harris legde even zijn hand op haar arm:
- Zeg, die twee hebben nu toch beiden 'n ‘cavalière’ gekregen, ga jij even met mij in de tuin? Und ehe ich auf ewig von dir scheide, wou ik nog graag 's met je praten.
Hij keek nu weer heel ernstig, en Odilia zei, zonder zich te bedenken:
- Goed, en stond op.
Carel volgde dadelijk haar voorbeeld, en wilde mee-gaan, maar Harris tikte hem op den schouder, en fluisterde:
- Blijf jij nou hier, om je Ma en Emilie 'n likeurtje in te schenken, hè? Die hebben nog niets gehad... En ik zie daar... 't glaasje van Daumier is ook bijna leeg, die lust nóg wel wat.
Met Odilia ging hij den tuin in; heel langzaam wandelde hij naast haar, maar hij sprak geen woord. Zijn hoofd hing wat neer op zijn borst, alsof hij in diepe gedachten was verzonken.
- Harris... is er wat? Ik heb 't wel gemerkt, dat je anders ben dan gewoonlijk. Ik zag, dat je je met geweld vroolijk voor-deed... zeg me maar, wat er is.
- Ja, zei hij, en keek haar aan met saamgetrokken wenkbrauwen. Er zijn eigenlijk twée dingen...
- Twee dingen?...
- Ja, ik zal je maar 't éerst vertellen, wat jou 't meeste zal interesseeren, en dat niet mij betreft.
- Toch niet Bob?
| |
| |
- Ja, Bob.
- Had ik 't niet gedacht! En wat is er dan met hem?
- Ja, - 't is nu heel erg... d'r is nu geen spotten meer mee. Hij gaat naar Davos.
- Goeie god! is 't zóo erg?
Odilia moest op de tuin-bank gaan zitten. Harris bleef voor haar staan...
- Hij heeft twee, drie keer 'n bloedspuwing gehad...
Het steeds gevreesde, en toch nog onverwachte overweldigde Odilia. Zij kon niets zeggen, en staarde voor zich uit met gevouwen handen.
- Ja, iemand met 'n dispositie als de zijne, moest ook niet leven, zooals hij heeft gedaan. Hij ontzag zich in niets... hij heeft de noodige excessen in Baccho en Venere bedreven, méer dan de noodige, en natuurlijk loopt dat spaak. Ja, dat je 't je aantrekt, kan ik...
- Nee, je kan 't niet begrijpen, Harris, wat dát voor me is. Ik ben toch eigenlijk de schuld van z'n toestand...
- Jij?
- Ja, ik heb Emilie 't huwelijk met George zóo aangeraden... O, als hij dood gaat, dan...
- Als hij dood gaat, is 't z'n eigen schuld, en niet de jouwe. D'r zijn d'r wel meer, die in hun liefde teleurgesteld worden, maar versjouwen ze zich daarom heelemaal? vroeg Harris ruw.
- En Emilie, o, god, o, god, als ze dát hoort... Ze was nu juist wat beter, juist wat gelukkiger... O, wat jammer, wat jammer...
| |
| |
- Maar 't is toch volstrekt niet gezegd, dat hij dood gaat? Hij zit daar goed, vrij wat beter dan hier...
- Is hij al weg?
- Ja, hij was te ziek, om tegen te spartelen. Van Royen, je weet, daar was hij in de laatste tijd nogal veel mee, die heeft 'm weggebracht.
- O, ik vind 't vreeselijk... zei Odilia. Zij zat daar zoo triest, zoo verslagen, dat Harris naast haar kwam zitten, en haar hand in de zijne nam:
- Kom, jij ben altijd zoo flink... blijf nu maar hopen, ik zeg je nog 's: hij is daar goed. En trek jij je er alsjeblieft niets van aan, jij niet, de omstándigheden hebben 'm zoo gemaakt... Toe, je ben sterk: beloof me, dat je je niet zal laten neerslaan, ik kan 't niet velen, dat jij verdriet hebt.
- Maar Emilie... zuchtte Odilia. Je weet niet, Harris, wat ik met haar al heb door-gemaakt. En dit... dit zal haar knakken, vrees ik... dat geeft haar de genadeslag...
- Waarom? Ze moet nu toch ook begrijpen, dat hij daar veilig is in Davos? En ik geloof, dat jij 't te absoluut inziet: Bob zou vroeg of laat tóch wel zoo geworden zijn, als hij nu is, en Emilie, om je de waarheid te zeggen, geloof ik, dat die 'n neurasthenica is. Daarom is ze ook zoo ongevoelig voor jouw suggestie. Zo heeft al de symptomen: treurige stemmingen, moedeloosheid, zwakke wilskracht, algemeene | |
| |
depressie... nee, Bob's toestand mag daarvan de aanleiding zijn, maar is de aetiologische oorzaak zeker niet. Trek 't je heusch niet zoo aan... zet er je met kracht tegen in... Ze heeft nu toch haar kind...
Ja, haar kind... zou de liefde voor dat kind krachtig genoeg blijken, om haar smart om Bob te overwinnen?... dacht Odilia triest.
- Je vraagt me niet, wat 't ándere ding is, dat had ik wel gedacht...
- Nee, Harris... zei Odilia, zich met moeite los-makende van haar zware gedachten. Wat is dat dan?...
- 't Zal je weinig belang inboezemen... en waarom zeg ik 't ook, wat geeft 't!
Zij keek hem angstig aan.
- Nee, wees maar niet bang, ik zal je niet vragen, of je ook van mij houdt, ik weet al lang, wie jij je hart in bewaring hebt gegeven... Ik wil je niets vragen, ik verlang niets van je... ik zal je alleen maar iets zeggen: ik houd van jou, zooals 'k nog nooit van 'n ander heb gehouden... ik wéét 't nu, ik heb 't gemerkt, omdat ik van je moet weg-gaan.
Odilia maakte een beweging, om op te staan.
- Nee, blijf, wat hindert 't je nu, of ik dat zeg? Ik wou, dat je 't wist, voor m'n eigen genoegdoening, dát wou ik er tenminste van hebben... 't Is misschien maar gelukkig, dat ik, die toch geen man ben om te trouwen, verliefd ben op 'n meisje, dat 'k nooit kan krijgen...
| |
| |
Odilia voelde de tranen in haar oogen komen. Zij geloofde hem: hij had haar lief... en zij kon hem geen enkelen troost geven...
- Ik... ik zal... altijd 'n lieve, prettige herinnering aan je... bewaren, Harris, we zijn altijd goede vrienden geweest...
- Ja, zeker, dat is al veel.
Odilia zat stil, en zweeg. Juist na zoo'n verschrikkelijke tijding te hebben gehoord, ook dit nog... Als dat andere er niet bij was gekomen, dan zou zij nu met hem hebben gesproken op een hartelijke wijze, om hem de overtuiging te geven, dat haar omgang met hem altijd iets heel aangenaams voor haar was geweest...
- Hoor 's, zei hij, ik heb je geen verdriet willen doen, dat geloof je toch wel? Trek je je dit nu óok al aan? Ik dacht, heusch, dat dacht ik, dat je er niets om zou geven. Kijk me 's aan? Tranen in je oogen? Dat spijt me... en dat doet me tóch goed.
Zij glimlachte.
- Je zal me wel gauw vergeten, Harris, als je maar eerst in dat heerlijke vrije land van Esveld zit... Ik hóor hier zoo bij je omgeving, hè?
- Laten we 't hopen... zei hij.
- We moeten nu gaan, Harris, anders komen ze ons hier nog zoeken...
- Zal je je dan goed houden?
- Ik moet immers wel... om Emilie.
- Kom dan... Mag ik je 'n zoen geven, één zoen maar?... Dan voel ik me niet zoo'n ‘arme jongen’...
| |
| |
Hij nam haar hoofd in zijn beide handen, en Odilia zag hem zoo ernstig, zoo teeder, dat zij er niet aan dacht het hem te weigeren, toen hij zich bukte, en met zachte kracht zijn lippen drukte op haar mond.
|
|