| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Elken dag ging Odilia naar Emilie, wier bevalling nu zeer na op handen was. Emilie woonde in de Sarphati-straat; zij had een mooi huis en een prettigen tuin. Odilia kwam er graag; zij vroolijkte Emilie op met haar grappen, en inspecteerde de luiermand, of die al geheel gereed was. Maar zes hemdjes?... Minstens drie maal zooveel! Ze groeien er dadelijk uit? Ja, dat is te hopen, maar dat weet je niet zeker. Kom, ik zal je wel helpen; je zou 't niet verwachten, maar ik ben op de lagere school altijd nummer éen voor handwerken geweest...
Zij animeerde Emilie, die, lusteloos en vermoeid, maar alles had willen koopen, om zooveel mogelijk zelf te maken. M'n hemel, wat is nu ‘liefelijker’ en ‘poëtischer’, dan zoo bezig te zijn voor je eigen kindje! Me dunkt, de oogenblikken, dat je aan zóo iets bezig ben, vergeet je nóoit.
- Ach, ja, dat is zoo de verbeelding van de meeste menschen, omdat 't zoo in de boeken staat, | |
| |
maar... dan moet je ook naar 'n kindje verlángen.
- En doe jij dat dan niet?
Bezorgd en onderzoekend keek Odilia Emilie aan.
Emilie glimlachte flauw.
- Ik weet 't niet... Soms denk ik van wel... omdat 't m'n leven meer volheid zal geven... maar dan... Eerst al die soesah en akeligheid vóor 't er is... en dan... wat 'n zorg, wat 'n voortdurende zorg eischt 't niet van je... ál je kracht, ál je gedachten...
- Ja, god, maar wat je er voor terug-krijgt... reken je dát dan niet?...
- Ach... waar is 't goed voor, dat zoo'n kind wordt geboren... Zoo volmaakt is 't leven nu niet... Hóeveel menschen zijn er dankbaar, dat ze bestaan? Maar weinig, heel weinig, hoor.
- O, begin je weer met je zwaarmoedige ideeën... Zéker is er ellende in 't leven, - als je 't zoo dicht-bij, als ik, moet zien, dan gruw je d'r dikwijls van... maar er is even goed 'n andere kant, d'r is 'n zijde, zoo goed als 'n keerzijde aan. Getrouwde menschen, voor wie 't om geen enkele reden minder gewenscht is, moeten kinderen hebben, dat is normaal. Niemand verlangt er naar, dat met zijn leven alles uit zal zijn. Niemand verlangt er naar, 'n eenzame ouderdom te hebben... om onbetreurd te sterven. Jij óok niet, Milia.
- Nee, dat is zoo... En bovendien, wat 'n heerlijk leven heb ik niet... zei Emilie. 'n Goede man, die alles voor me is, voor wie ik alles ben... 'n comfortabel huis, geen zorgen... en nu zelfs 't vooruitzicht van...
| |
| |
Emilie's gewild-vroolijke toon en haar vermagerd, bleek gezicht gaven haar opeens een vreemd-sterke, bijna angstwekkende gelijkenis met Bob, zooals hij, dien avond van de kermesse d'été, tijdens de lustrum-feesten, op een tafeltje had gezeten, terwijl hij zong:
J'avais une colombe blanche...
En een oogenblik beving Odilia een kille vrees, voor wat zij had gedaan: het meisje, dat gemakkelijk te leiden en meegaand van karakter was, bijna met geweld gedwongen, een man te trouwen, van wien zij niet hield... nóg erger, terwijl zij zelfs hield van een ander... Maar zij beheerschte zich. Wat zij gedaan mocht hebben, had zij in elk geval voor Emilie's bestwil gedaan. Liep het verkeerd... was zij er dan aansprakelijk voor, dat haar inzicht had gefaald?... Zij had er toch geen belang bij gehad, geen énkel belang?... En... maar neen, zelfs nú nog was zij er van overtuigd, dat zij onmogelijk anders had kunnen handelen. Als zij het nog moest beginnen, dan zou zij wéér hetzelfde doen, dat wist zij zeker. Nu kwam het kindje, waarvan zij altijd alle heil voor Emilie had voorzien... wat ook wérkelijk blijken zou Emilie's geluk te wezen... Zij kon gerust zijn: alles zou nog ten goede komen...
Maar terwijl zij zoo dacht, kwam het toch even in haar op, hoe zij met Emilie steeds had gehoopt op ‘later’. Als zij maar eerst met George geëngageerd is, en merkt, hoe lief hij haar heeft... Als zij maar eerst met George getrouwd | |
| |
is, en inziet, hoe goed hij is... Als zij maar eerst haar kindje heeft, dan...
En als zij haar kindje had, en dat hielp óok niet, om haar van haar levens-weemoed te genezen... wat dan, in godsnaam, wat dan?
Maar, bedaarde zij zich, waarom zóu het niet helpen? Het leven van een vrouw veranderde toch heelemaal, verdiepte, verinnigde zich, als zij een kindje had... Haar eigen droefheid zou Emilie vergeten in de zorg voor het kleine wezentje, dat van háar alles verwachtte... George's liefde alleen kon haar niet over al haar bezwaren heen-helpen, noch haar volkomen bevredigen, omdat zij bij hem niets behoefde te doen dan ontvangen... Aan haar kindje daarentegen moest zij geven, geven aldoor... het kindje was niets zonder háar, het was van haar geheel afhankelijk... en dat besef zou haar haar-zelf doen vergeten...
Zij voelde wel mee met Emilie; zij begreep wel, hoe een vage melancholie haar maar steeds deed klagen en klagen... maar zij mocht daaraan toch niet toe-geven; een onderhoud met haar maakte Emilie altijd sterker... en zoo graag, zoo gráág zou zij haar leven wat gemakkelijker doen zijn...
- Nee, nee, zonder gekheid, je hebt 'n benijdenswaardig lot. Met elk van de dingen, die jij opnoemt, zou er 'n vrouw gelukkig te maken zijn... En jij hebt alles tegelijk! Zie liever 's naar mij: ik ben heel alleen, ik moet m'n eigen brood verdienen... als ik nu klaagde...
| |
| |
Emilie keek naar Odilia: het was waar, wat ze zei: zij had niets van alles, wat zij, Emilie, in zoo rijke mate bezat. En toch, welk een contrast: Odilia, een bloeiende, levenslustige vrouw... en zij, zoo kwijnend, zoo lusteloos... waarom was zij toch zoo?... Zij zuchtte en lachte tegelijk.
- 't Is wáar, ik ben 'n zeur, 'n ondankbare akeligheid. Ik ben blij met 't kindje, heel blij, hoor, werkelijk. Maar je begrijpt, ik voel me nu niet zoo erg prettig, dikwijls pijnlijk, en dan ga je tobben en klagen. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom ik zoo ben...
Zij zweeg, en dacht na. Begreep zij het niet? Voelde zij het niet héel góed en áldoor, dat er een leegte, een onvervulbare leegte in haar was achter-gebleven, sinds haar definitieve scheiding van Bob?... En zij zou daar nog wel langzamerhand in hebben berust, als zij niet had geweten, dat Bob zijn leven, sinds zij hem opgaf, van geen waarde meer achtte... Zij kon soms zoo'n vreeselijken, doodelijken angst voor hem hebben. Het bewustzijn, dat zij, zij de schuld was van zijn ondergang, drukte haar zoo, en maakte het haar bijna onmogelijk van haar rustig huiselijk geluk te genieten. En zelfs de overweging, dat zij, als zij hem had afgewezen, toch ook George ongelukkig gemaakt zou hebben, gaf haar geen rust. Want George was een heel andere persoonlijkheid dan Bob: diens heele leven zou er niet door zijn verwoest. Hij was óok wel gevoelig, heel zacht en gevoelig zelfs... maar | |
| |
hij bezat een sterkere natuur, een vasteren bestaans-inhoud... voor Bob bleek zijn liefde alles te wezen, bleek de liefde datgene te zijn, waarvan hij lééfde...
Zij kon hem zoo goed begrijpen: was zij niet van hetzelfde geslacht? Het ongelukkige, verziekte geslacht, dat weliswaar geëindigd was in twee lichamelijk gezonden, maar wier geest toch bezwaard was geworden met de heugenis van het leed, dat door bijna allen van hun stam was gedragen?...
En nu had zij dien jongen, die haar van alle menschen op de wereld het naaste moest staan, omdat zij de twee eenig overgeblevenen waren van een door het lot vervolgde familie, - zelfzuchtig en onbarmhartig prijs-gegeven aan een eenzame toekomst. Als hij gehéél verwerd, droeg zij daarvan de schuld...
Het was, of zij, door zijn houding na haar engagement met George, eerst bewust was geworden van haar eigen werkelijk gevoel voor hem. Zij geloofde, dat zij heel gelukkig met George had kunnen zijn, als Bob zich niet zoo wanhopig had getoond. Nu kón zij niet rustig genieten, van alle voorrechten, die haar toch wáarlijk waren gegund. Zij voelde het, als kwam haar het geluk niet toe... alsof zij elk oogenblik van vreugde slechts ten koste van Bob ontving...
Het was maar zelden, dat zij zich deze gedachten bewust durfde maken. Zij onderdrukte ze als een kwaad... omdat zij ontrouw beteekenden | |
| |
aan den man, die zóó goed voor haar was... ondankbaarheid tegen hem, die haar zóóveel gaf, en zoo weinig vroeg voor zich-zelven... Zij pijnigde zich soms met de vraag: hoe kon zij toch houden van George, want dat dééd zij... en tegelijk zoo onbewust vervuld zijn van Bob? En dan dacht zij, dat dit de oplossing van deze vreemde tegenstrijdigheid was: haar gevoel voor Bob was slechts een reflex van het zijne voor háar... wat er de diepte en den omvang aan gaf, was het eindelooze medelijden, dat zij met hem had, en de angst, de bittere, verstikkende angst, voor wat er van hem moest worden...
- Heb ik je nu lang genoeg aan je gedachten over-gelaten? vroeg Odilia. En Emilie schrikte zóo van die plotselinge stem, dat zij beefde en verbleekte.
Arm, arm kind, dacht Odilia. Wat beklemt haar toch zoo? Zij denkt toch niet over Bob? Laat zij zich dan liever uitspreken, dan alles in zich-zelve te smoren... Of is het alleen de vrees, die zoovelen hebben, voor 't oogenblik der bevalling?...
Emilie's oogen hadden langzamerhand een vage en starende uitdrukking gekregen, alsof zij Odilia's tegenwoordigheid geheel vergat. En Odilia had haar gade-geslagen, aldoor hopende, dat zij zou beginnen te spreken... maar Emilie's gezicht was ál triester geworden en ál strakker en pijnlijker had haar mond zich gesloten... Dat kon zoo niet. Zij moest haar helpen, - o, wat zou | |
| |
zij er niet voor geven, Emilie opgewekt te zien, en glimlachend van geluk...
- Wat scheelt er toch aan? vroeg ze vriendelijk. Stort je hart maar weer 's bij me uit. Moet ik nog 's voor troosteres spelen?... Spreek dan maar rond-uit: je weet, dat is net iets voor mij.
Emilie keek voor zich. Zij scheen te aarzelen. Zou zij, mocht zij Odilia deelgenoote maken van wat haar zoo beklemde? Zij schroomde, om het uit te spreken, dat zij, ondanks haar huwelijk, nog zoo dikwijls dacht aan een anderen man... Maar zij dacht niet aan hem met liefde en verlangen... verdedigde zij zich. Er was niets in haar gevoel voor Bob, waarover zij zich behoefde te schamen...
- Hoor, zei Odilia ernstiger. Je weet wel, Milia, dat de gemoeds-toestand, waarin je in jouw positie ben, van veel invloed kan wezen op de gezondheid en 't karakter van 't kindje. Mijn Moeder had, toen zij mijn broer Otto verwachtte, veel, veel verdriet om 'n zoo juist van haar gestorven kindje. En Otto is 'n zonderlinge man geworden, hij is bang voor 't leven, bang voor de menschen, hij heeft in vroeger jaren zelfs vreemde, gevaarlijke neigingen van wreedheid getoond... Laten we van jouw jongetje 'n flinke, krachtige kerel maken, hè?... Laten we hem 'n zoo groot mogelijke dosis levenslust mee-geven bij z'n komst... zullen we?
- Mijn jongetje... zei Emilie. En die liefelijke, teedere gedachte ontroerde haar zoo, dat | |
| |
haar oogen vochtig werden. Op dit oogenblik dacht zij niet meer aan Bob, niet aan George, niet aan zich-zelve... maar aan het kindje... het kindje, dat gelukkig moest worden, dat haar zwaar, droefgeestig temperament toch niet mocht beërven...
En opeens viel het haar licht, zich open uit te spreken, en Odilia, die zij vertrouwde als een zuster, alles te vertellen. Ja, het was beter, dat zij het niet verzweeg, en trachtte het alleen te dragen... Altijd gaf Odilia haar kracht, en stelde zij haar gerust...
- Ik ben bezorgd over Bob, zei ze zonder weifeling. Jullie probeeren wel 't voor me verborgen te houden, maar ik weet 't, ik merk 't toch wel. 't Gaat niet goed met 'm. Waarom hoor je er niet van, dat hij examen doet? Wat voert hij toch uit? Wat doet hij, wat wil hij? Als hij nú nog niet over z'n teleurstelling heen is, dan... dan heb ik iets in 'm vernield, dat niet meer goed te maken is. En begrijp je dan niet, dat ik daarover denk en tob? Stel je 's even voor, wat dat is: de oorzaak te zijn, dat 'n leven vernietigd is...
- Je neemt 't te hoog op, zei Odilia. 't Is natuurlijk heel jammer, dat Bob nu lijden moet... maar je moet de omstandigheden in aanmerking nemen. Jij had niet anders kunnen doen. En je zou 't toch ook niet hebben gewild? Hoeveel jongens zijn er niet, die teleurgesteld worden in hun liefde: als hun dat niet overkomt, zijn ze 'n uitzondering. En de meesten komen er heel goed overheen, genezen per primam intentionem. Dat | |
| |
zie je bijvoorbeeld aan Johan. Ja, hij is wat ernstiger dan vroeger, maar daar blijft 't ook bij...
Zij hield even op. Zou zij, om haar argumenten meer klem bij te zetten, Emilie nu ook vertellen van Frank? Hoe die ook volstrekt niet aan zijn liefde was onder-gegaan, maar haar vriend gebleven, haar eerlijke, hartelijke vriend?... Neen, dat kon zij toch niet. Zij kon het aan niemand vertellen, zelfs niet aan tante Charlotte, zelfs niet aan Emilie... Zij zouden, verbaasd, haar vragen: Waarom zij Frank had afgewezen?... en beweren, dat zij zoo'n uitstekend bij elkaar passend paar zouden zijn... en zij wist, dergelijke woorden niet te kunnen verdragen...
- En nu moet je niet denken, dat Bob d'r zooveel meer onder lijdt, dan de anderen allemaal. 't Verdriet heeft z'n eigenlijke temperament meer naar boven doen komen, dat is alles. Nú is 't gebeurd, doordat hij in z'n liefde gedwarsboomd is, maar later had 't door allerlei andere omstandigheden kunnen komen. Bijvoorbeeld, als hij, om maar iets te noemen, tegenslag kreeg in z'n praktijk, of andere moeilijkheden. En vergeet niet, dat Bob in jou niet iemand zou gevonden hebben, die sterk genoeg was, om 'm aldoor op te wekken. Nee, als hij down was, zou jij nog downer zijn. Als hij klaagde, zou jij nog harder klagen en treuren... Bob heeft dezelfde natuur als jij... en nu wil ik niet zeggen, dat die twee naturen niet zouden harmonieeren, integendeel! ze zouden juist ál te goed, véel te goed harmonieeren!
| |
| |
- Je kan wel gelijk hebben...
- Dat heb ik. Bob heeft verdriet, dat is zoo. En ik ook, zoo goed als jij, ik heb erg medelijden met 'm. Maar je moet je verstand erbij bewaren. Je moet je niet gaan inbeelden, dat jij aansprakelijk ben voor z'n toestand. Dat 't jouw schuld is, als 't niet goed met 'm gaat. Want dat is eenvoudig 't gevolg van z'n aanleg... van z'n diep-in melancholisch temperament.
- Geloof je dat?...
- Ja, dat geloof ik, dat weet ik. Heusch, stel jij je gerust... jij kan er niets aan doen. Je denkt nu, dat je 'm ongelukkig hebt gemaakt... maar zelfs met jou zou hij op den duur niet gelukkig zijn gebleven.
Emilie peinsde. Er was veel, veel waars in wat Odilia zei. Bob en zij hadden, door erfelijkheid en bloedverwantschap, eenzelfde natuur. Hij was nu ongelukkig, omdat hij leed aan een onbeantwoorde liefde... maar zij, die zooveel vóor had op hem, was zij gelukkig?... Odilia had gelijk: ook andere omstandigheden hadden hem zoo kunnen maken...
- En zelfs, zei Odilia, die, nu zij zoo openhartig samen praatten, ook Emilie van toekomst-angst bevrijden wilde, - als je nog ergere dingen van 'm hoort, dan mag je 't toch nooit aan jezelve wijten. Begrijp je goed? Heb je 'm ooit verdriet veroorzaakt, dat is búiten je schuld, zelfs ondánks je zelf gebeurd. Laten m'n woorden nu goed tot je doordringen, dat je ze voor je zelf nog 's herhalen kan, als je weer neiging voelt, | |
| |
om te tobben. Wat Bob mag overkomen, wordt niet door jou veroorzaakt, maar door 't toeval, 't lot, dat Bob juist in deze omstandigheden deed geboren worden. Wees nu gerust, Milia, zal je? Beloof je 't me? Ik kan me wel begrijpen, dat jij met je zachte hart bezorgdheid voelt, maar daarom is 't goed, dat je je 's uitspreken kan tegen zoo iemand als ik, die wat harder en sterker is dan jij.
- Sterker bén je, maar harder... Jij ben niet hard, anders kou je niet zoo goed zijn voor mij, zoo geduldig, zoo altijd klaar om me te helpen...
- Ja, maar ik draag zoo'n beetje de verantwoordelijkheid voor jouw geluk. Ik heb 't je aangeraden, dat je met George moest trouwen... en zeg, heb je daar nu eigenlijk wel spijt van? Nee, hè? dat wist ik wel.
- Nee, zeker heb ik geen spijt... Ik denk ook, dat ik, als 't kleintje er maar eerst is, wel rustiger zal worden...
- Natuurlijk, natuurlijk. En heb je nu al besloten dokter Verbrugge te nemen, of...
- Nee, ik wil door niemand anders geholpen worden dan door George. Hij had wel liever Verbrugge, maar...
- Ja, dat kan ik me nu van jou wel begrijpen. Zeg, laat George me beloven, dat hij dadelijk telefoneert, als... Dan kom ik.
- Hè, ja, doe je dat? Dat vind ik heerlijk. Ik wou, dat jij en ik alleen voor 't kindje konden zorgen... zoo'n zuster vind ik zoo ver- | |
| |
velend, ik houd niets van vreemden.
- Nou maar, die ik je sturen zal, is 'n heel aardig mensch. Rustig en vriendelijk en heelemaal niet bazig. Je zal je gauw op je gemak bij d'r voelen. Ik wou ook, dat ik 't kon doen, maar...
- Nee, dat weet ik wel, zei Emilie met 'n glimlach. Je practijk gaat goed vooruit, hè?
- O, ik ben over-tevreden. Gisteren en eergisteren had ik meer dan twee patiënten op m'n spreek-uur. Zoo gauw ze kunnen loopen, laat ik ze bij mij komen, want 't is te zielig, zie je, als d'r nooit 's iemand verschijnt. Maar ik woon nogal gunstig op 't Frederiksplein...
- Ja, je hebt 't wel goed getroffen; de beide kamers zijn aardig, vooral de wachtkamer.
- Ja, die heeft 'n gezellig kijkje, hè? Dat geeft de patiënten afleiding, als ze soms wat lang moeten wachten. Dat komt nu nog wel niet voor, maar dat kan nog komen.
- Dat zál wel komen... vind je 't daar nu prettiger dan op de Keizersgracht?
- Ja, tante zei wel, dat 't gerust bij háár kon; ik heb m'n studeerkamer, en een van de logeerkamers kon voor wachtkamer worden ingericht, - maar ik wou 't liever niet. Al die herrie in huis voortdurend van vreemde menschen... nee, zeg nu zelf, kon ik 't doen?
- 't Geeft anders wel prestige, als 'n dokter woont in zoo'n groot huis...
- Of 't schrikt de menschen af... En dan voor oom Carel wil ik 't niet, begrijp je. Die moest 's terug-komen, en dan zou ik toch weg moeten.
| |
| |
- Is er kans op, dat hij terug-komt?
- Tante spreekt er nooit over, maar ik geloof wel, dat ze altijd bang is...
- Ellendig toch zoo'n leven, hè?
- O!... als je dát nagaat... dan zijn wij d'r beter aan toe, Emilie.
- Ja...
- En dan die arme Careltje... de jongen kan 't niet helpen, maar... Er hangt 'n leitje óok op de Keizersgracht, want m'n naam staat daar ook op de deur, zooals je weet... Nu, laatst had de meid daar 'n boodschap op geschreven, en Careltje komt er voorbij, en veegt alles gewoon weer uit. Je kan begrijpen, zoo iets is erg vervelend, vooral in 't begin van je practijk... Waarom deed je dat toch, Carel? Om Dila niet uit hoeven. - Voor zulke dingen sta je.
- Ja, dat is zoo.
- Nu, tante heeft me met alles geholpen... en ik wil door haar geholpen worden, ze is als 'n Moeder voor me... Ik hoop, dat 't later terecht komt...
- Twijfel je daaraan?
- Nou... ik weet niet... Als ik reken naar 't begin... Alle begin is moeilijk, zal je zeggen. Ik hoop maar. Ik zou je kunnen amuseeren met staaltjes, nee. Daar komt bijvoorbeeld 'n vent binnen, 'n soort boer:
- Juffrouw, trekt u ook kiezen?
- Zeker wel. Ga maar zitten. Welke is 't? zei ik, want je begrijpt, ik verdien liever zelf 'n gulden, dan dat 'k zeg: dan moet je bij 'n | |
| |
tandmeester zijn. Maar wat zegt de brutale vent? Nee, 't is niet voor nou, ik wou 't maar 's weten, ziet u.
- Nou, dan houd 'k me voor 'n volgende gelegenheid gerecommandeerd, zei ik, en hij weg.
- Hield de man je voor de gek?
- O, nee, hij was in volle ernst. Maar zoo zijn ze. 'n Andere keer komt er 'n meisje. Heel stil, heel timide.
- Zoo, zeg ik, en wat scheelt er aan? Ga maar 's zitten. En ik plaats d'r in 't volle licht, en kijk d'r scherp aan. Anaemie... denk ik, en omdat 't schaap zelf niets zegt, begin ik maar te vragen.
- Je voelt je zeker moe?
Ze knikt.
- Heb je wel 's hoofdpijn?
Ze knikt.
- Hoe staat 't met de eetlust?
Ze knikt.
- Ik vraag, of je eetlust hebt?
Ze knikt.
- Laat me je pols 's voelen.
Aarzelig steekt ze me d'r pootje toe. Slap, flauw natuurlijk. Maar, zeg ik, nu moet je me zèlf 's vertellen, waar je over hebt te klagen.
Ze staart me aan, zóo bête, dat ik donk: nou, heel snik is die niet. En ik zeg:
- Ik bedoel, waarvoor je hier ben gekomen.
- Voor Moe.
- Heeft je Moeder je hier-heen gestuurd?
- Me Moe is ziek.
| |
| |
- O! Zoo! is je Moeder ziek! nou maar dat had je dan toch wel 's kunnen zeggen. Enfin; ik noteer 't adres, en de welbespraakte jonge dame vertrekt. Weer 'n ander. 'n Lange man, die me aankijkt, maar niets zegt.
- En? zeg ik.
- Ik mot de dokter hebben.
- Ik ben de dokter.
Eerst kijkt hij me verontwaardigd aan, dan haalt hij z'n schouders op, en berust.
- Ja, dat had u niet verwacht, 'n juffrouw te zien, zeg ik vriendelijk. - O, ik ben altijd zoo vriendelijk, zoo voorkomend! - Maar ik ben ook wérkelijk dokter, dus deelt u me uw bezwaren maar mee.
Met stukjes en brokjes, ik moet 'm de woorden letterlijk uit de keel halen, zoo achterdochtig is hij, krijg ik te hooren, wat hij mankeert. Hij moet versterking hebben, - goed, hij kan staalpillen krijgen.
Met 't recept in de hand gaat hij weg. Hij tuurt er op, tuurt er op, onrustig, kwaad-denkend... Wat mag dat beteekenen: Sulphat. ferrosi... sacchari albi... carbonat. kalici... Hij haalt nog eens zijn schouders op, en neemt zich voor, nooit meer terug te komen... welk voornemen hij ook getrouw is gebleven.
Onder het luchtig-schertsend gesprek ontspande zich allengs Emilie's strak gezicht; Odilia bemerkte het, en was blij, dat haar toeleg gelukte.
- Maar zou je 't niet aangenamer vinden, alleen vrouwen en kinderen te behandelen?
| |
| |
- Nee, ik zie liever 't heele leven, zooals 't is. Alle kanten, die me worden toe-gekeerd, wil ik zien. 't Is zoo interessant, Milia, je weet niet, hoe interessant of 't is. Telkens leer je 't leven 'n beetje beter begrijpen, doe je wat meer menschen-kennis op...
- Dat moet toch triest zijn...
- Ja, als je er niet boven kan staan. Maar dat moet je natuurlijk doen. Als 'n dokter zich in-leeft in alle gevallen, ja, dan wordt hij zenuwziek of krankzinnig, dunkt me zoo. Maar je moet objectief blijven, je zelf er buiten houden, - dan alleen kan je helpen, kan je werkelijk nuttig wezen... Maar om nog 's op dat vrouwen- of kinderarts-zijn terug te komen: de meeste vrouwen verkiezen èn voor zich-zelve èn voor hun kinderen 'n dokter boven 'n dokteres, dat is 'n feit.
- Ja?
- Heusch. Of ze, ondanks alles, toch meer vertrouwen hebben in 'n man... ik weet 't niet, zoo iets moet 't wel zijn. Nu, en je weet, dat 't mij te doen is, om dadelijk geld te verdienen.
- Nu, ik, als ik George niet had, dan nam ik jou, hoor!
- Jij wantrouwt m'n kennis niet, zooals die man, je weet wel?
- Nee, ik vertrouw je absoluut. Me dunkt, als men je oogen maar ziet, je zachte, sterke handen voelt, dan ben je al gerust... Ik wou je nog wat vragen...
- En dat is?
- Ja... wat denk je... Zou ik... zou | |
| |
ik me laten narcotiseeren... wat denk je?
- Narcotiseeren? Hoe kom je dáárbij? Je weet toch wel, dat je narcose bij normale partus meer moet qualificeeren als 'n persoonlijke liefhebberij dan als therapie.
- Ja, maar...
- Ik kan me niet begrijpen, dat 'n vrouw dáárnaar verlangt! Ik voor mij, ik zou 't niet willen, nooit! Verbeeld je, de eerste kreet van je kind niet te hooren!
Maar ziende, hoe Emilie's gezicht weer de gewone pijnlijk-gespannen uitdrukking kreeg, voelde Odilia opeens, hoe absoluut zij weer sprak, begreep zij, hoe hard haar woorden moesten klinken, aan Emilie, die bang was... en ze zei:
- Had je er werkelijk over gedacht? Zou je 't dan graag willen?
- Ja, je kan nooit weten... als 't soms niet normaal ging...
- O, dan! natuurlijk, hoor! Wees daar gerust op!
- En...
- Is er nog méer?
- Ja, er is nog méér... iets, wat 'k alleen tegen jou, en niet tegen George kan zeggen. Als... als 't niet goed gaat... en...
Emilie's stem werd zacht, zij sloeg haar oogen neer.
- Spreek maar gerust uit, Milia.
- Als 't niet goed gaat... en er kan maar éen van ons beiden gered worden... 't kind of ik... behoud dan 't kind.
| |
| |
- Wát zeg je daar! riep Odilia onstuimig.Nee, dat kan 'k niet beloven! Alle doktoren zijn 't er over eens, dat in zoo'n geval de vrouw gered moet worden... en dan hier, bij jou... denk je dan niet aan George, niet aan mij?!
- Juist wèl, zei Emilie, heel zacht. Als alles vergeefsch is geweest... als ik zelfs 't kindje niet heb... dan... dan za lik wanhopig worden, ik voel 't. Dan zal 't geen leven meer voor me zijn...
- Hè, wat is dat overdreven! 'n Kindje kan je immers nog wel 's krijgen... 't Zou natuurlijk heel akelig zijn, maar om daar wanhopig door te worden, nee!
- Ik moet nú, in deze eerste tijd, iets hebben, dat me afleiding en bezigheid geeft... begrijp je dat niet... Nú kan 't kindje me helpen... later niet meer... later niet meer.
Odilia begreep het... zij begreep geheel, hoe Emilie zich moest voelen... maar zij durfde, zij wilde niet aan haar stemming toe-geven, en zei, zoo luchtig, als zij kon:
- Haal jij je nu maar geen nare gedachten in 't hoofd, wees maar heelemaal gerust, hoor! Wij zullen wel voor je zorgen, vertrouw je maar aan ons toe! Wie zegt nu, dat je bang moet zijn voor 'n complicatie? 't Is tot dusverre immers heel goed gegaan...
- Ja, maar... je kan niets vooruit zeggen... En George is ook bezorgd, ik zie 't wel aan 'm... Hij behoort niet tot de lui van 't ‘nil nocere’, niets schaden, in de obstetrie, - ‘nil noscere’ niets wéten, zegt hij.
| |
| |
- Nu, je kent mij toch ook wel, als niet te luchthartig, maar ik verzeker je, met de zooveel volmaaktere operatie-techniek van tegenwoordig, hoef je haast niets te vreezen. De keizer-snede, je weet wel, die is altijd als 't ultimum refugium beschouwd, - maar tegenwoordig bedraagt de sterfte daarbij maar ongeveer 2%. En dát is dan nog 't allerergste...
Emilie glimlachte.
- Je hebt gelijk, ik ben dwaas. Iedere vrouw bijna komt er immers door... Ik blijf nu alles maar lijdelijk afwachten.
- En zal je heel rustig zijn? niet noodeloos tobben en zorgen?
- Nee... héél rustig... ik beloof 't...
| |
II.
Toen Odilia dien dag voor de derde maal kwam, vond zij in Emilie's kamer, behalve George en de pleegzuster, ook dokter Verbrugge, en dokter van der Ley, den specialist voor narcose. In de vreemde, onheimelijke stilte kermde Emilie's gesteun met dof-eentonig geluid. Odilia schrikte van Emilie's opgezet, hoog-rood gezicht, waarin de oogen, met de verwijde pupillen, als zonder bewustzijn staarden. De mond, met de gezwollen lippen, hing krachteloos open, en de handen, in een plotselinge kramp-vlaag, sloegen wild uit, en omgrepen den rand van het ledikant...
Dokter Verbrugge naderde Odilia, en drukte haar vluchtig de hand.
| |
| |
- We kunnen niet langer wachten, zei hij, met een besliste hoofd-beweging.
- Nee?
- Onmogelijk.
Odilia keek naar George. Zoo ernstig stond zijn gezicht, dat zij begreep, hoe weinig hoop hij maar had. Hij zat bij het bed, en zag Emilie aan, met zoo'n innig-hartstochtelijke teederheid, dat Odilia dacht: Emilie moet zijn liefde voelen...
Zij ging naar hem toe.
- 't Zal dadelijk over zijn, George... Dokter Verbrugge haalt ze er allemaal door...
Hij knikte, als iemand, die niet verstaat, wat er wordt gezegd. Maar toen dokter Verbrugge dichter bij kwam, stond hij werktuigelijk op, en maakte ruimte voor hem. De narcotiseur plaatste zich aan het hoofd van het bed; en legde den chloroform-kap voorzichtig over Emilie's wanhopigverworden gezicht...
Odilia trok zich met de pleegzuster terug. Niemand sprak een woord; George stond wat terzijde, het hoofd gebogen, de duimen krachtig gekneld in de vuisten. Odilia begreep, wat het voor hem moest zijn: anderen op deze wijze bezig te zien met zijn vrouw, terwijl hijzelf geheel machteloos, werkeloos moest blijven...
Het werd nog stiller, zoo stil, dat Odilia het gas hoorde suizen. Een zenuw-koude had haar bevangen; haar adem ging snel, ongelijk... zij geloofde zelve niet aan de hoop, die zij George had willen geven...
| |
| |
En opeens dacht zij aan Emilie's woorden van dien eenen middag: Als er maar éen van ons beiden gered worden kan, behoud dan 't kind... behoud dan 't kind...
Een snelle, sterke aandrang was er in haar, om op te vliegen, en nadrukkelijk Emilie's wil te herhalen: Behoud het kind!...
Maar oogenblikkelijk had zij dien vreemden impuls bedwongen, en zat zij weer stil met in elkaar geslagen handen. Zij verwonderde zich, dat zij, zij 't ook maar éen moment, zoo had kunnen denken. Maar zij voelde zich zoo ontroerd, dat heel haar kalmte verdwenen was; de spanning, die nu al drie dagen duurde, was bijna onhoudbaar geworden. Bij oogenblikken had zij zich radeloos gevoeld niet te kunnen helpen; haar krachtige, onstuimige natuur verzette zich tegen het lijdelijk wachten en wachten... Maar ten slotte was al haar weerstand gebroken. Zij berustte nu... zij berustte... Zij voelde zich zoo mat, als zou zij niet eens hartstochtelijk kunnen schreien en klagen... wanneer het ergste... zou zijn gebeurd...
Maar veerkrachtig richtte zij het hoofd weer op. Niet moedeloos worden... zoolang er leven was, was er hoop... En zij wou niet vertwijfelen... het was haar, of haar zéker geloof aan succes, het succes ook zeker zou máken... of elke aarzeling het welslagen schaadde...
En tegelijk dat zij zoo dacht, hoorde zij de doffe, gedempte stem van dokter Verbrugge...
- Zuster...
| |
| |
Ook zij sprong op. Met een wee, onwezenlijk gevoel zag zij zijn bebloede handen... hoe dokter van der Ley zijn vingers drukte op Emilie's pols... hoe George's bleek gezicht versteend leek tegen den donkeren baard... en zag zij het blauwe, asphyctische kind in de armen der zuster.
Zij strekte er de handen naar uit.
- Geef mij 't...
Emilie's kind... haar zoontje, dit weerzinwekkende, onlevende wezentje, zonder éenige beweging, zonder éenig geluid...
- Mijn jongetje...
Zij hoorde nog in haar oor den diepen, teederen klank van Emilie's stem, toen zij dit had gezegd. En een trillend-wilde begeerte schoot woest in haar op, en spande al haar zenuwen en spieren: een begeerte, om dit kind te redden voor Emilie... Behoud het kind...
Zij werd bedaard en beraden. Al haar machteloosheid, al haar vermoeidheid was van haar weg-gevallen. Zij was gelukkig, dat zij nu handelen kon, dat zij haar kracht, haar wil mocht gebruiken...
- Maak 'n warm en 'n koud badje klaar, dadelijk... zei ze tegen de zuster.
Zij had het kindje op schoot, het beweginglooze, vormlooze klompje, waarvan alleen het hart-kloppen nog leven verried. Voorzichtig bracht zij een vinger tot den tong-wortel in het mondje, om te voelen of het spier-stelsel van het verhemelte ook door contractie reageerde... maar niets gebeurde er... Het was een zware graad van asphyxie.
| |
| |
Zij reinigde snel het mondje en neusje met een stukje gaas; nam het kind op, keerde het om, en gaf het een paar klappen met de vlakke hand... maar geen expiratie volgde...
De zuster had de beide badjes klaar-gezet, éen koud, éen op een temperatuur van 38°. Odilia hield het kind een poosje in het lauwe water, om het daarna snel in het koude kuipje te dompelen, en dan weer in het lauwe, waar zij het een paar oogenblikken in hield.
Nu eerst durfde zij een blik van het Kind afslaan, naar het bed van Emilie. Daar lag zij, stil en wit, nog geheel buiten kennis... zij hoorde, hoe dokter Verbrugge zei: de pols is haast niet te voelen... Eén oogenblik warrelde alles voor haar oogen dooreen... Ze bloedt dood, er is niets aan te doen, dacht zij star. Zij keek naar het kind, dat zij in de handen had... Dán, dacht zij, radeloos, moedeloos, dan hoeft dit óok niet te leven... waarom nog moeite te doen...
Maar zij zag, hoe George zich oprichtte, hoe heel zijn gezicht was opgeleefd in sterke energie. Hij óók hervond zijn krachten, nu hij handelen kon... en hij zóu handelen, zij bemerkte het aan de wilsvaste uitdrukking van zijn trekken, de vastberadenheid van zijn houding. Hij boog zich over het bed... en nauwkeurig toe-ziende, begreep zij, dat hij de hevige bloeding door de dubbele compressie zijner handen zou trachten te stillen...
Eén kort moment had het maar geduurd, dat haar aandacht van het kind was afgeleid. Nu | |
| |
keek zij er weer naar, en nog heftiger was thans de wil in haar, om tóch te overwinnen. Zij beiden, die Emilie het naaste stonden, zouden haar redden... haar leven... en haar kind...
Zij greep het kind, stak het weer in het koude water... in het lauwe... weer in het koude, en in het lauwe, dat door de zuster op temperatuur werd gehouden, - en telkens deed zij dit weer, maar het kind gaf geen teeken van leven.
De zuster naderde haar, en zei zacht:
- Zou u niet 's probeeren... 'n snelle, zwakke compressie van de hart-streek... zóo met de muis van de duim, terwijl de overige vingers op de borst rusten... daar heb 'k wel 's goede resultaten van gezien...
Odilia schudde het hoofd: zij zou nu de bewegingen van Schulze toe-passen... Al haar geestkracht had zich geconcentreerd in den onverzettelijken wil: dit kind te laten leven. Zij voelde geen aarzeling, geen angst... niets dan de intensieve begeerte haar doel te bereiken... en het was haar, alsof de kracht van die begeerte suggereerend werkte op het kind...
Zij nam het vast, zoodat haar duimen voor op het bovenste deel van de borst, de wijsvingers in de oksel-holten en de andere vingers op den rug kwamen te liggen. Toen bukte zij zich neer met het kind, en zwaaide het plotseling omhoog, zoodat het dubbel-sloeg boven haar hoofd, en zij de lucht door de longen hoorde gieren... Zij zwaaide het omláag... en weer omhóog... zij wist, het zóu gelukken... En wéér naar boven, | |
| |
zoodat de beentjes neer-zakten op den buik, en het hoog verheven onderlijf den thorax comprimeerde... en weer omlaag, zoodat het borstje vrij-kwam... En nog eens... nóg eens... en nóg eens... Het móest... het zóu...
En toen... daar wás het... een plotselinge, uitademing!... O, zij wist het! Zij had het immers geweten, dat het zóu gelukken!...
Zij luisterde met een hevige, ontroerde vreugde naar het zwak geluid, dat nu geregeld keerde en kwam... En met een lach van trotsch geluk bekeek zij het kind, waarvan de kleur allengs verbeterde... En eensklaps, zoo onverwacht, dat het haar bijna uit de opeens-trillende handen gleed, stiet het een schreeuwtje uit...
De kreet... de eerste kreet van het kind...
De zuster, ziende, hoe bewogen zij was, nam het kind van haar over. En Odilia ging zitten, de emotie overweldigde haar, zij voelde zich flauw en moe. Nu eerst besefte zij, wat zij had gedaan, en hoe zij, in den vreeselijken strijd tusschen leven en dood, was overwinnaar gebleven...
Het kind leefde... het lééfde... zij had het behouden voor Emilie...
Emilie...
Zij richtte zich op; de vrees, voor wat er met Emilie gebeurd mocht zijn, doorbeefde haar zoo sterk, dat zij zich het vochtig voorhoofd afvegen moest. Zij ging naar het bed...
Daar zat hij nog, George; al dien tijd, bijna een half uur lang, had hij zich niet verroerd. De onderste arm steunde met den elleboog in het bed, maar | |
| |
de bovenste hand, die geen steun had, was geheel koud en gevoelloos geworden.
- Kom hier, zei hij, in een klanklooze fluistering. Druk hierop met je beide handen... mijn hand is verlamd...
Odilia volgde zijn aanwijzingen. Is dokter Verbrugge weg... is dokter van der Ley weg... dacht zij. Zij had niets van hun heen-gaan bemerkt... Zij wendde het hoofd terzij, en keek naar Emilie. Nog lag zij bleek en stil... maar de ademhaling was rustig en diep, en de angstwekkend-doode tint was van haar gezicht verdwenen... Ook zij zou genezen...
De bloeding was gestelpt. Maar zij zag aan George's van spanning en vermoeidheid verdofte oogen, zij hoorde aan zijn toonlooze stem, dat hij nog geen blijdschap kon voelen. Zijn energie was verbruikt in de bovenmenschelijke inspanning, die zijn volhouden hem had gekost. Maar geen oogenblik had hem zijn bedaardheid verlaten en het bewustzijn van wat hij moest doen...
Odilia wilde hem zoo graag een woord van troost geven, en toch durfde zij niet. Het was voorzichtiger te wachten, totdat hij er zeker van kon zijn, dat alle gevaar was geweken.
- Laat de zuster 'n zak met zand voor me klaar maken, zei hij, zoo zacht, dat zijn stem als een ademen klonk, van 'n kilo of drie... Ga maar, ik kan nu wel weer...
Zij ging, en zette zich bij het wiegje, terwijl de zuster het gevraagde in orde ging maken. Een jongen, het wás een jongen... hoe toe- | |
| |
vallig... dacht zij. Het kindje leefde... hoe rustig bewoog zich nu zijn borstje op en neer... het sliep...
Een warme dankbaarheid doorstroomde haar, zij kon niet genoeg zien naar het kind... maar zij stond weer op, om óok te gaan kijken, hoe Emilie nu was, in een onweerstaanbare behoefte, om alles goed te weten, álles goed...
Met de uiterste zorg en langzaamheid had George de bovenste hand weg-genomen, en er den zak met zand voor in de plaats gelegd. Hij stond op, neer-ziende op Emilie, die rustig bleef liggen, en sliep, den herstellenden, heilzamen slaap... Een rilling doorliep hem van het hoofd tot de voeten; hij schudde zijn verdoofde handen, en haalde diep, diep adem...
Toen wendde hij zich af, en stond tegen-over Odilia, die hem aanblikte met haar hel-blijde, begrijpende oogen. En impulsief omgrepen hun handen elkaar... zij zeiden geen woord, maar hun nerveuse lippen openden zich in een stralenden glimlach... en hun oogen staarden elkander aan, totdat die vochtig werden, en de aan hun wimpers bevende tranen neer-gleden langs hun wangen.
Odilia trachtte iets te zeggen... dat Emilie en het kindje beiden... beiden... maar zij voelde, hoe haar woorden snikken werden, in de namelooze ontspanning, die zij na haar angst en onrust genoot. Maar zij begrepen elkaar... en zooals zij straks elkanders zorgen hadden gedeeld... zoo deelden zij nú elkaars hevige, overstelpende vreugde.
|
|