| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Peinzend, met de handen op den rug, liep Odilia haar kamer op en neer. Zij was aan allerlei dingen tegelijk bezig geweest, maar had het een na het ander weer laten liggen. Zij voelde, na het examen, in en om zich een leegheid, een gedesoevreerdheid, die zij tot nu toe vergeefs getracht had te overwinnen.
Door de wijde, hoog-opgeschoven ramen drong de zomersche lucht naar binnen. De effen, helblauwe hemel weerspiegelde zich in het glad-zwarte water der gracht. Met rukkend-ratelend geluid, als van een reusachtigen, fladderenden nacht-vlinder, raasde een stoomfiets voorbij. Het ruchtige morgenleven bewoog zich langs de gracht; karretjes reden af en aan; onvermoeide venters schreeuwden hun eentonigen roep ver-weg door de lucht. Maar Odilia, hoewel zij op andere morgens, als zij toevallig thuis was, graag eens naar dat levendig rumoer mocht luisteren en zien, had er nu geen aandacht voor. Zij moest aan zóoveel andere dingen denken...
| |
| |
Ten eerste, en eigenlijk aldoor, aan Frank van Arckel. Dadelijk den volgenden dag, Zondags na het examen, had hij haar een bezoek gebracht. Zij was toen niet thuis geweest. Aan die visite had zij nog niet veel waarde gehecht: zijn drijfveer kon gewone belangstelling, vriendelijkheid zijn. Maar... dienzelfden avond had hij haar een briefje geschreven en haar gevraagd om een onderhoud. En zóo naïef was zij niet, of zij begreep heel goed, wat dat beteekende. Wat kon het anders beduiden dan een aanzoek, een liefdesverklaring?...
Zij had dien nacht niet kunnen slapen van het denken, het onophoudelijk denken. De meest tegenstrijdige gewaarwordingen hadden in haar gewoeld en gewerkt. Een aanzoek, dat zij niet wilde, niet verlangde, dat zij zonder aarzeling zou afslaan, als... zij hem daardoor niet voor altijd verloor. En hem missen voor goed... hem weg te zien gaan uit haar leven... nooit meer den goeden steun van zijn woorden, zijn daden te voelen, - neen, dat wilde zij niet, dat kon zij niet. Haar vriend moest hij blijven, haar vriend, op wien zij vertrouwen mocht, tot wien zij altijd kon gaan in oogenblikken van twijfel en nood... O, waarom kon hij zich toch óok niet tevreden stellen, met wat zij hem graag en in alle gulheid wou geven: haar vriendschap, haar sterke, hechte, onwrikbare vriendschap, waarop hij altijd rekenen kon, die altijd dáár zou zijn, om hem te helpen, als hij hulp, te troosten als hij troost behoefde... O, waarom, waarom was dat voor hèm niet genoeg!...
| |
| |
En dan weer kwamen er momenten, waarin zij zich voorstelde, hoe het zou zijn, als zij hem toe-stond haar zijn liefde te toonen. En zij voelde, hoe streelende teederheid, hoe zachte innigheid, haar, als elke andere vrouw, een geluk zouden zijn. Zij kon de liefde ontberen, maar... de liefde verhoogde wel zeer de aangenaamheid van het leven. En als ‘de liefde’ niets anders was dan liefheid ontvangen...
Maar de liefde was, nog véél méér dan ontvangen, geven. Geven, geven, met óvermilde handen, en nooit één oogenblik aflaten, en nóoit vermoeid zijn, of ongeduldig... geven, vrijwillig, blijmoedig... geven álles wat je bezat: je gedachten, je gevoelens, je hééle persoonlijkheid. Geven... jezelf, je wil, je kracht, je goedheid, - zelf niets meer zijn, maar opgaan in den ander, je opofferen voor den ander, je weg-cijferen, je individualiteit prijs geven, verdwijnen als op zich-zelf staand mensch, je zelf verliezen... verliezen...
En dat kon zij niet. Zij hoefde er niet lang over te denken, om te weten, dat zij dit nooit, nóóit zou kunnen. Men mocht haar dan hard noemen, koud, ongevoelig, onverschillig, - wat gaf het, zij was nu eenmaal zoo. Zij kon zichzelve niet veranderen. Zij was zoo, en zij wilde niet anders zijn.
Neen, zij wilde niet. Wat zij het hoogste stelde, wat haar het dierbaarst was, waarvoor zij het meeste eerbied had: haar eigen Zelf, - dat kon zij niet weg-geven, aan niemand, aan nie- | |
| |
mand. Zij moest onaangetast blijven in zich-zelf, één geheel, zooals zij zich wist, zooals zij zich steeds had gekend.
Zij moest dus, zonder weifeling, onmiddellijk, hem afwijzen, en hem voor altijd alle hoop ontnemen. Zij moest hem op zijn briefje koel en zakelijk antwoorden, dat zij hem niet kon ontvangen... zoodat hij begreep.
En dan?...
Dan kon zij een poosje uit de stad gaan... óf mee naar buiten met tante Charlotte... óf naar Adèle in den Haag... of naar Phinie en Otto, die haar zoo dringend hadden gevraagd...
En dan?
Nu, dan zou zij terug-komen in Amsterdam, en gaan doen, wat zij zich had voorgenomen: een werk-kring zoeken, practijk gaan uitoefenen.
En dan?
Ja, dan! dan zou zij tevreden zijn, dat zij haar levens-doel had bereikt! Heel blij en gelukkig zijn! en tevreden! tevreden!
Neen! neen! zou zij dát, - als zij hem nooit meer zag?... Als zij zich nooit meer tot hem kon wenden, met eenvoudige vraagjes, als zij hem nooit meer hoorde spreken, nooit meer zijn oogen zag, met die zachte, innige uitdrukking er in, waaraan zij, zij voelde het nu eerst, gewend was geraakt...
Zij wist immers wel, dat zij hem niet missen kon als vriend. Dat hij veel te veel in haar leven beteekende, om zoo maar opeens daaruit verwijderd te kunnen worden... Na het voorgevallene van verleden jaar, was zijn gewoon-blijven, alsof er | |
| |
niets was gebeurd, haar wel een kleine heimelijke teleurstelling geweest, maar ook was zij héél blij en dankbaar, dat niets hun prettigen omgang had verstoord. En nu kwam hij alweer... en véel ernstiger was het nu... Toen had zij het nog kunnen afwenden, dat er een scheiding volgde, maar nu moest zij beslissen... nu lag het aan háar een besluit te nemen, dat van invloed zou zijn op zijn heele verdere leven... en op háár toekomstig bestaan...
Scheiden van hem... dat wist zij zeker, niet te willen... zelfs niet te kunnen. Maar wat moest zij dan doen? Als zij hem meldde, hem niet te kunnen ontvangen, was alles uit. Zou zij hem schrijven, een langen, verklarenden brief?... Maar kon zij dat doen, waar hij haar toch geen enkele vraag had gedaan, in zijn briefje nergens op zinspeelde?... Zij wist werkelijk niet, hoe, en wat zij zou schrijven...
Met hem spreken was beter, veel beter en gemakkelijker, - maar... als zij zeide, hem wèl te willen ontvangen, wat moest hij dan daarvan denken? Hij zou er natuurlijk een verkeerde gevolgtrekking uit maken... en... als zij ook maar even te kennen gaf, wat haar antwoord zou zijn, dan zou hij immers niet komen...
Haar tweestrijd kwam tot geen einde. En zelfs tante Charlotte kon zij in deze zaak niet om raad vragen. Zelfs die begreep haar hierin niet geheel. Zoo dikwijls hadden zij samen over dit onderwerp gesproken, en haar tante keurde het altijd af, dat zij zoo beslist en onwederlegbaar sprak. ‘Je | |
| |
moest 't van de omstandigheden laten afhangen, zei ze, of je trouwen wil of niet. Ontmoet je nooit iemand, die je liefhebben kan, dan blijf je òngetrouwd, en 't is heel prettig, dat je niet opziet tegen 'n eenzaam leven. Maar ga niet stug en opzettelijk alle gevoel voorbij. Je ben nu nog jong, je voelt je nu nog sterk... maar je weet niet, hoe je later zal zijn, en hoe je dan misschien vergeefs vragen zal, om wat je nu versmaadt...
Zij begreep, dat tante gelijk had met zoo te spreken. Zij was een oudere vrouw, met veel levens-ervaring, zij wilde waarschuwen, nu het nog tijd was, zij wou haar behoeden voor te laat en ijdel berouw...
Maar zou zij er ooit berouw van hebben, dat zij Frank als vriend, boven Frank als echtgenoot verkoos? Zou die mogelijkheid bestaan?...
Zij was geen kind meer, dat het leven naïef en onwetend bezag. Door haar medische studie had zij een diepen inblik gekregen in de rauwheid van het werkelijke leven. Zij wist, zij doorzag, zij begreep veel meer, dan andere meisjes, die niets dan de gewone huis-opvoeding hadden gehad. En dan, zoo jong was zij niet meer. Zij had niet voor niets den leeftijd van vijfentwintig jaar bereikt, waarop men weet, wat men wil, waarop men wijs genoeg is geworden, om voor zich-zelven te handelen... Zij wist ook precies, wat zij wilde: zij verlangde een vrij en onafhankelijk bestaan... zij wilde alleen op zich-zelve zijn aangewezen, en alles verwerven uit zich-zelve... maar... zij wilde ook een vriend hebben, een vasten, ver- | |
| |
trouwbaren vriend, zoodat zij toch niet in alle levens-omstandigheden volkomen alleen zou staan...
Het was toch ook niet zoo weinig, wat zij hem bood: haar hartelijke vriendschap, haar zusterlijke belangstelling... de zekerheid, dat hij bij háar altijd een aandachtig gehoor, een gereede hand vinden zou... En waarlijk aan iedereen zou zij dit alles niet geven. Aan hem-alleen, uitsluitend aan hem... omdat zij hem kende als een te waardeeren, als een hoog te schatten vriend... omdat zij van hem hield, en hèm iets schenken wou, wat zij allen anderen hield onzegd.
Maar waarom twijfelde zij, dát hij met haar vriendschap tevreden zou zijn?... Het kon toch óok, dat hij haar vriendschap voldoende vond?...
Ach, neen, dat was niet mogelijk, zij wist het wel. Als zij zijn handelen van verleden jaar zich te binnen bracht... hoe hij zijn hand had gelegd op haar arm... hoe hij haar aangezien had... dan begreep zij, dat hij aan vriendschap alleen niet genoeg hebben kon. Als hij ooit toe-stemmen zou in een dergelijk zuiver-geestelijk verbond, dan moest zij eerst iets in hem overwinnen... iets dat heel sterk was, en veel, veel weerstand bezat...
Wat moest zij doen... wat moest zij toch doen... Zij zóu het beproeven, natuurlijk, hem als vriend te behouden. Maar als hij haar de zegepraal niet liet, wat dan?... Zij wist, dat zij niet te overwinnen zou zijn...
Nooit, nooit, omdat zij niet kón...
Dus hem verliezen, hem prijs geven, hem opoffe- | |
| |
ren, omdat zij zich-zelve niet opofferen wilde?...
Ja, - als het moest.
Haar heele levens-inzicht, haar diepste overtuiging, haar innigste gevoel, - dat kon zij niet met één slag dooden, zij zou zich-zelve niet blijven - en zij kon, zij kón zich toch niet vernietigen met eigen handen?...
Het was vreeselijk, als zij voor deze keuze zou worden gesteld. Maar zij wist toch, wát zij zou kiezen, omdat het onvermijdelijk en noodzakelijk voor haar was: haar eigen persoonlijkheid.
Maar van hem scheiden, zonder dat hij al haar drijfveeren begreep, zonder dat zij zich volkomen tegen hem had uitgesproken, dat kon zij niet. Moesten zij scheiden, - in 's hemelsnaam, - maar hij moest haar begrijpen, hij moest inzien, dat zij zich dan even goed in het onveranderbare schikte als hij, dat ook zij had te berusten.
Zij wilde dus een onderhoud met hem. Maar hóe hem dit toe te staan, zonder dat het een misverstand teweeg brengen, en hem vergeefsche hoop geven zou... Het was misschien nog het beste, dat zij hem een vriendelijk, gemoedelijk briefje schreef, niet alleen over het bezoek, maar ook nog over andere dingen, - ja, dat was werkelijk het beste...
En zij had hem geschreven:
Uw bezoek zal mij, Donderdagmiddag, om twee uur, aangenaam zijn. Ik zou het dan prettig vinden, U raad te mogen vragen in een en ander, | |
| |
mijn aanstaande practijk betreffende, en waarmee ik maar niet tot een resultaat komen kan. Dus, - tot Donderdag?... Met vriendelijke groeten,
Odilia Berghem.
Als hij dit briefje las, dit koel-argelooze briefje, dan wist hij het. Dan zou hij dadelijk begrijpen, dat zij zijn liefde niet beantwoordde... en... misschien zou hij dan wel niet komen. Maar ook... en daar dacht zij eerst aan, toen zij het briefje al had verzonden, - kon hij denken, dat het maar een houding van haar was, een meisjesachtig weg-schuilen achter de werkelijkheid... Hii zou zeker komen.
Zij wilde hem hier in haar kamer ontvangen. Dat hij dadelijk door haar arbeids-omgeving kon zien, hoe het haar wel degelijk ernst was met de studie, en dat zij er inderdaad aan dacht zich te vestigen.
Zij schikte en verschikte de boeken op haar tafel en schrijftafel. Die goeie, oue, trouwe Strümpell zou zij open-leggen, hier, bij haar stoel. En die atlas der Anatomie des Menschen ook, zoodat hij goed kon zien, hoe ijverig zij bezig was. Wat had zij hier? Wilson, The cell in development and inheritance... Lacassagne, Précis de Médicine légale... Lejars, Chirurgie d'urgence, König, Spezielle Chirurgie... allen op een stapeltje. En dan, wacht... de Semaine Médicale... stond daar niets in, waarover zij dadelijk iets kon vragen, iets zeggen?... Haar blik overvloog de regels... maar na een paar | |
| |
oogenblikken merkte zij, dat haar hersenen den inhoud van wat zij had gelezen, niet vast-hielden. Zij wierp het blad neer. Hè, wat was zij toch kinderachtig, om, nu haar zoo'n ernstig gesprek te wachten stond, zich nog om dergelijke futiliteiten te bekommeren!...
Zij was nerveus, zij voelde zich beverig en beklemd. Als hij eens weg-ging... boos... bedroefd... beleedigd... wat dan... wat dan... dacht zij aldoor. Maar zij vermande zich, niet toe te geven aan deze gepeinzen, zij maakten haar geest onveerkrachtig, en zij zou al haar energie wel noodig hebben, om dit moeilijk geval tot een goed einde te brengen...
Zij stond bij haar schrijftafel, en zag neer op het stapeltje brieven, dat zij als felicitaties bij haar slagen had ontvangen. Lieve, aardige brieven... van Phien vooral...
Zij zocht den brief van haar zuster, en las nog eens de vriendelijke woorden:
Mijn lieve, lieve Dilia, wat ben ik gelukkig, o, ik kan 't je niet zeggen, hoe gelukkig ik ben, dat je nu je doel hebt bereikt. Wat heb je hard gewerkt, kindje, 't heeft je toch niet te veel aangepakt? Ik zou zoo graag, zoo heel graag willen, dat je nu eens hier kwam, om uit te rusten. Ik geloof, dat je nergens beter, volkomener uit kan rusten dan hier. 't Is bij ons zoo stil, zoo heerlijk heelemaal stil... en zoo mooi met de verre velden en 't groote bosch. Je moet hier tot kalmte komen. 't Zijn hier heeft Otto en mij onnoemelijk veel goed gedaan. Als je komt, dan | |
| |
zal je wel merken, hoeveel rustiger dan vroeger Ot in zijn doen is geworden. Hij is tevreden, en ik, o, ik ben 't ook! Ik ben zoo gelukkig, Dilia, met hem alleen, ver, ver, van de menschen. Als jij nu nog eens kwam, dan zou deze zomer voor mij de heerlijkste zijn, dien ik in lang had beleefd. Toe, kom eens, - hoe lang hebben we elkaar niet gezien! Otto verlangt ook zoo naar je. Je moet onze rozen toch zien, en Ot's kweekerij: zijn doperwten, peulen, prinsesseboontjes, - en de perziken! Lieve Dilia, kom toch eens, 't zal je hier zoo'n goed doen, na al je werk. Arm kind, wat is dat 'n tijd voor je geweest. Ik bewonder je... nooit, nooit had ik je dat nagedaan! Maar ik ben ook zoo anders dan jij, hè? Kan je je eigenlijk wel goed voorstellen, dat we zusters zijn? Toch zijn we het, hoor. O, kind, ik kan soms zoo naar je verlangen, om eens over alles te praten, om ons samen in herinneringen te verdiepen. Ik uit me niet gauw en gemakkelijk, dat weet je wel, maar ik voel zoo innig voor je. Er zijn maar heel, heel weinig menschen, van wie ik houden kan, maar aan die enkelen geef ik me dan ook heelemaal. Toe, kom eens, laat me je weer eens zien, je lief gezicht, je heldere oogen, laat me je vroolijke stem weer eens hooren. Doe je 't? Doe je 't?...
De brief ritselde neer in Odilia's hand. Peinzend staarde zij voor zich uit. Ja, zij ging, vast, vast. Zij zou dáár het beste tot rust kunnen komen, bij Phien, die niets wist, bij Otto, die niets wist, als Frank...
| |
| |
Zij staarde, staarde in het vage, en verloor het besef van haar omgeving. Zij zag het lichtgrijze, landelijke huis, waarin zij-beiden woonden, haar broer en zuster. Volkomen van de wereld afgezonderd leefden zij daar, nooit spraken zij, nooit zagen zij iemand... Zij herinnerde zich een verblijf van haar, daar, nu al eenige jaren geleden, en hoe toen die eeuwige, onverbroken stilte op haar gewogen had als een last... hoe in dat huis, waar de stemmen een gedempten klank gekregen hadden, en de schreden gingen zonder gerucht, haar drukke, levendige persoonlijkheid bijna een stoornis had gebracht... Zij herinnerde zich nog, hoe zij dien absoluten vrede niet als iets liefelijks had gevoeld, maar als iets benauwends, als iets van dood... En hoe blij zij was geweest, terug te kunnen keeren naar het woelige, altijdverder-gaande, rustelooze leven der stad...
En nu...
Het scheen wel, of, als je ouder werd, alle dingen veranderden. Nu zag zij in de rust, die Phinie en Otto genoten, geen stil-stand meer, geen dood. Die rust leek haar nu zelfs in haar overspannen, nerveusen toestand, begeerlijk. Niets meer weten en niets meer willen... tevreden zijn met wat je had... niet terug zien en niet vooruit zien... leven, alsof er geen andere menschen bestonden, zoo effen, zoo stil...
Maar met een krachtige beweging hief zij het neer-gezonken hoofd weer op, en staarde in het open licht, dat door de ramen naar binnen vloot. Was dat nu een gedachte voor háár? Leven, ver | |
| |
van het leven... hoe zou zij, met haar bloedwarme kracht, met haar sterke vitaliteit, dat uit kunnen houden. Leven als in een gevangenis, zonder begeerten, zonder belangen, - neen, haar temperament zou zoo'n bestaan nooit gedoogen. Zij verlangde het werkelijke leven, het rijke, het volle, het daad-krachtige leven... en altijd zou zij dat blijven verkiezen boven een kwijnend, lijdelijk bestaan...
Die heimwee-achtige opwelling, dat plotselingheftige wenschen naar volledige, stoorlooze rust, was voor haar het bewijs, hoe geënerveerd zij was. En, ja, zij voelde zich moe, geestelijk moe, na de inspanning der laatste tijden... maar dat er op die steeds verder opgedreven opwinding een inzinking volgde, dat was geen wonder.
Maar prettig was anders. Zij voelde zich zoo graag sterk en zeker van zich-zelve. Hoe moest het nu, als straks...
Nu, in elk geval was het verkeerd, zich angstig te maken, voor den tijd. Misschien wel goed, dat het zwakke oogenblik was gekomen, vóórdat hij kwam. Nu had zij nog gelegenheid zich te herstellen...
Neen, nu wist zij het alweer. Dat verlangen van haar had niet zoo zeer de rust van Phien en Otto gegolden, als wel hun geluk. En zij stelde zich de mogelijkheid voor, dat Reinout en zij, later, óok een dergelijk bestaan zouden leiden. Waarom zou dat niet kunnen? Zij waren wel heel andere menschen dan Phien en Otto, maar zij behoefden zich ook niet zoo volkomen te | |
| |
isoleeren van de wereld; zij konden in een stad wonen, en beiden hun eigen werk blijven doen, maar dan toch vrij zijn, heerlijk vrij en onafhankelijk, levend voor zich-zelf alleen...
Zij moest er om glimlachen, dat zij Reinout zoo in haar toekomst-plannen betrok. Maar zij hadden altijd veel van elkaar gehouden, en als Reinout nu óok eens niet trouwde...
Zij kon zich tenminste niet voorstellen, dat hij het wèl zou doen. Welk meisje paste nu eigenlijk bij Reinout? Welk meisje zou hem in zijn geheel laten, zooals zij wist, dat hij in zijn geheel gelaten wou worden?...
Maar zij had nu werkelijk wel iets anders te doen, dan zich in gedachten over Reinout's eventueel trouwen te verdiepen... Zij zette zich neer op haar schrijfstoel, en zag de kamer rond, of die nu geheel in orde was voor de ontvangst van Frank van Arckel. Dáar zou hij zitten, daar op dien stoel bij het raam... en zij hier...
Zij moest nu toch even bedenken, wat zij zeggen zou over haar plannen. Want dadelijk moest zij daarmee beginnen, opdat hij niet dacht, dat zij maar iets verzonnen had, om een voorwendsel te hebben voor haar toestemming, dat hij mocht komen...
Ten eerste wilde zij hem vragen, hoe zij het beste in de practijk komen kon. Zij wilde blijven in Amsterdam... was het dan niet misschien het beste, dat zij zocht een practijk over te nemen?... En als dat niet ging... want voor zoo'n plaats in Amsterdam waren natuurlijk hon- | |
| |
derden liefhebbers... of zij het dan maar met een naambordje en een advertentie: Gevestigd... probeeren zou?...
En welk gedeelte van de stad hij haar dan aan-beval, om een spreek- en wacht-kamer te nemen?...
En terwijl zij zoo dacht, en koele overwegingen maakte... kwam het opeens in haar op, en zij voelde een warmen gloed haar geheele gezicht overtrekken, of zij niet werkelijk zich achter haar ‘plannen’ verschool, en met heel andere dingen vervuld was, dan met haar ‘practijk’, nu hij kwam...
| |
II.
Werktuigelijk hoorde Odilia het aan, hoe Frank van Arckel werd aangediend, werktuigelijk gaf zij hem de hand, toen hij binnen kwam, en zei ze:
- Gaat u zitten, meneer van Arckel.
In haar verwarring bemerkte zij het niet, hoe zij weer het vormelijke, op een afstand houdende ‘meneer van Arckel’ had gezegd, in plaats van het gewone, eenvoudige ‘dokter’. Maar hij keek haar even, sterk-onderzoekend, aan, om te weten, of zij hem soms opzettelijk zoo noemde... toen zag hij, dat zij haar rustige, koele kalmte van altijd miste, en zijn ontroering overmeesterde hem.
Hij kwam een schrede dichter bij haar.
- Ik... ik hoef eigenlijk niets te zeggen... zei hij, je weet alles al... Is 't niet, Odilia?... Je weet 't... je weet 't...
Op die zoo spoedige verklaring was zij niet | |
| |
voorbereid. Zij had gehoopt, verwacht, dat zij eerst gewoon zouden hebben gepraat, zoodat zij haar bedaardheid geheel had herwonnen, als hij langzamerhand het gesprek de richting inleidde, die hij wilde... Maar zóo... Een oogenblik stond zij verbijsterd, zonder antwoord te kunnen geven...
- Odilia... herhaalde hij.
Nog sprak zij niet, en bleef van hem afgewend staan.
Toen naderde hij haar, en trachtte haar te zien in het gelaat.
- Zeg iets... vroeg hij. Antwoord me... Ik heb je lief... ik heb je lief... al zoo lang...
Er was een schuwheid, een angst in haar, om hem aan te zien, alsof zij vreesde zwak te zullen worden onder zijn blik. Maar zij overwon zichzelve, en zonder dat zij het wist of wilde, stonden haar oogen strak en koel van de inspanning om zich te bedwingen.
- Hóud je niet van me? zei hij dadelijk, geef je niets om me? niets?
- O, dat weet je wel, maar...
- Maar... zei hij, en haalde de schouders op.
- Maar ik... ik... Toe, ga even zitten... dan kunnen we beter praten...
Hij zette zich neer op een stoel bij haar, en greep haar hand.
- Liefste, liefste, ik heb zoo lang gewacht... laat me niet nóg langer wachten! Je weet niet. hoe ik je liefheb, hoe ik naar je verlang... Geef me antwoord, toe, geef me antwoord...
| |
| |
- Ik... zei ze hulpeloos, ik kan je zóo niet antwoorden, ik moet je eerst zeggen...
- O! probeer niet met me te redeneeren! in godsnaam niet, dat kan ik niet verdragen! Zég me, of je van me houdt of niet... En als 't néé is, laat me dan gaan.
Gaan... dat woord hielp haar méer om zich te beheerschen, dan al haar inspanning had gedaan. Zij begon haastig, onbedacht te spreken:
- Je weet toch, hoe ik ben... dat ik niet ben als alle anderen... Ik ben geen persoonlijkheid om te trouwen... Ik moet mezelf kunnen blijven, ik kan me zelf niet verliezen... Dan zou 'k 'n andere, 'n mindere worden, dan 'k nu ben... Toch houd ik van je... maar niet, zooals jij 't bedoelt...
- Nee! o, nee! je houdt niet van me! Zeg 't eerlijk, dadelijk, dat ik 't weet... dat ik 't wéét!
- Je begrijpt me niet... en je kan me toch wèl begrijpen... je kent me al zoo lang... Ik moet me zelf in vrije kracht kunnen ontwikkelen... en 'n huwelijk zou me dat beletten... Ik was mezelf dan niet meer, ik had me zelf dan weg-gegeven... ik zou ik niet meer zijn...
- Maar... zei hij, en zag haar aan met dringend-innigen blik, krijg je dan niets terug, voor wat je geeft? Wil ik me niet aan je wijden, met alles wat in me is... wil ik niet alles, wat ik goeds en moois mag hebben, je geven? Ik zal van jou zijn, zooals jij van mij... Zie me aan... zie me aan... Voel je dan niet, hoe lief ik je heb?...
| |
| |
Zijn gezicht naderde het hare zoo dicht, dat zij zijn adem voelde op haar wang, zijn armen strekten zich verlangend naar haar uit... nog éen moment, en hij had haar naar zich toe-getrokken, overheerscht door zijn onstuimig verlangen. Maar zij schrikte voor het lichtend, domineerend geweld in zijn blik... en wendde zich, snel, verward, van hem af.
Maar hij kon zich niet meer bedwingen. Hij sloeg zijn arm om haar schouders, en trok haar tegenstrevende gestalte met een ruk aan zijn borst. Juist haar verweer maakte hem dol van driftigen hartstocht. Met sterken greep omvatte zijn hand haar gezicht bij de kin, en hief het op naar het zijne. Zij verroerde zich niet meer, een onmachtige matheid had haar bevangen, zij sloot de oogen, zij gaf zich over als aan een onvermijdelijk gevaar... En hij, haar lippen ziende onder het bereik van zijn mond... haar zachte, roode lippen, die hij zoo lang vergeefs had begeerd... verloor zijn bezinning geheel. Zijn armen sloten zich al vaster en vaster... zijn hoofd viel neer op het hare, en hij zoende haar, zoende haar, zinneloos, woest, in harde, onmeedoogende kracht.
Maar nauwelijks had zijn mond haar aangeraakt, of haar besef ontwaakte weer, zij worstelde, om los te komen, om bevrijd te worden uit zijn onduldbare omhelzing, die zij, veel meer dan als een liefkoozing, als een heftige in-bezit-neming voelde. Hij deed haar pijn bij zijn poging haar in zijn arm te behouden... hij wist niets meer, dan | |
| |
dat zij nu bij hem was, en dat hij zijn gloeiend verlangen wou stillen... Maar eindelijk toch voelde hij haar wanhopig verzet, en ondanks zich-zelven liet hij haar los.
Hij stond voor haar, ademloos, hoog-rood... het intens genot der innige aanraking had zijn passie niet doen bedaren, maar aangelaaid tot een bijna ondraaglijken gloed. Het plotselinge uitbreken van zijn hartstochtelijk verlangen, nadat hij zich zoo lang, zoo sterk had beheerscht overweldigde hem. Nog was zij daar... nog konden zijn armen haar krachtig omvangen... Maar een blik op haar strak, ontsteld gezicht, haar verontwaardigde oogen deed hem pijnlijkopeens bekoelen.
- Vergeef me, vergeef me... ik... ik kon me niet meer bedwingen... Ik heb je zoo lief, god! ik heb je zoo lief!...
Een rilling ging door haar schouders, zij sloeg haar oogen neer... Dit... dit was liefde... ach, zij had het immers wel altijd geweten, dat de liefde niets was voor haar...
Hij zag haar bleekheid, haar zwijgen, en een radelooze angst beving hem.
- Je houdt niet van me, riep hij, ik weet 't nu! Maar zeg 't, zeg 't dan, ik wil 't hooren van jou!
- Nee, zei ze, luister, luister eerst... ik vraag 't je zoo vriendelijk: luister naar me... Ik wil niet, dat je van me weg gaat, boos, zonder me te begrijpen...
Zij zag, hoe haar zachte toon hem week maakte... | |
| |
hij zou niet heen-gaan, voor zij gesproken had...
- Ik wou, o, ik wou, dat ik je 'n ander antwoord kon geven... voor jou... voor mezelf... maar ik wéét, dat ik niet geschikt ben voor liefde... ik verlang er niet naar, nee, ik ben er báng voor, als voor iets, dat me mezelf wil ontnemen. Maar... al kan ik je dan ook niet liefhebben, zooals jij 't verlangt, want dat kan ik niet, dat kán ik niet, - dan toch...
- Dan toch... herhaalde hij haar woorden, zonder te weten dat hij het deed.
- Dan toch kunnen we immers verbonden blijven... als vrienden.
- Als vrienden! vlamde hij op.
- Ja, zei ze, ja! als vrienden! Is vriendschap dan niet véel?... Is't geen voortdurende belangstelling, geen voortdurende toewijding... is 't niet mee-leven met 'n ander, zoo geestelijk-innig, zoo geestelijk-diep als je kan?... Is vriendschap niet véél? Is vriendschap niet sterker dan hartstocht, omdat ze niets voor zich-zelf verlangt?...
- Vrienden! herhaalde hij. Vrienden! nadat je gezien hebt, hoe ik word in je dichte nabijheid... Vrienden!
- Zie 't, zooals ik... smeekte zij. Probeer 't te zien, zooals ik... Zie vriendschap niet minder, niet lager dan liefde. 't Is méer, 't is véel meer... begrijp je dat zelf dan niet? Vriendschap kan blijven, altijd, altijd. Je helpt, je steunt elkaar toch, je deelt in alles van elkaar, je weet, dat je elkaar in alles kan vertrouwen... Alleen... je geeft je zelf niet op, zooals je in 'n huwelijk | |
| |
moet doen, je mag je zèlf blijven, je zelf...
- Nu doe je 't toch, redeneeren... zei hij zacht, en ik heb je zóo gevraagd, 't niet te doen... Je vergist je: dat je je persoonlijkheid door de liefde zou moeten verliezen... Alles wat in je is, wordt door de liefde ontwikkeld, komt door de liefde naar voren... 'n mensch, die niet liefhebben kan, is geen volledig mensch...
Maar toen verloor hij zijn bedaardheid, hij legde zijn arm om haar hals, en trok haar hoofd naar zich toe, om te fluisteren aan haar oor. Zijn warme, verlangende stem sprak van zijn liefde... en hoe zijn armen smachtten naar haar... en hoe zijn lippen smachtten naar haar... Zijn woorden werden verward en afgebroken... zijn adem ging snel, ongelijk... zijn gezicht was nu vlak bij het hare... zij voelde het, hoe zijn mond den hare weer naderde... en had zij eerst in onbeweeglijke starheid geluisterd, nu stiet zij hem onbedacht terug.
- Is dat je antwoord! Is dat je antwoord? riep hij, buiten zich-zelf.
Zelf verschrikt door haar daad bleef zij staan, en zag hem zwijgend in het smartelijk-bewogen gelaat.
- Ik... ik kon 't niet helpen... stamelde zij.
Maar toen zij zag, hoe hij zich, zonder verder een woord, zonder verder een blik, van haar afkeerde, en zich wendde naar de deur, deed zij een poging, om hem terug te houden.
- Luister! riep ze. Ga zóo niet weg! Begrijp me toch! Ik houd van je, ik houd veel van je, ik kan, ik wil je niet verliezen als vriend!
| |
| |
Met een snelle beweging kwam hij terug; dicht stond hij vóór haar met gefronsde wenkbrauwen, en fel-ontroerde oogen.
- Hoe durf je me dat zeggen! zei hij, en zij hoorde het, hoe sterk hij den toon van zijn stem bedwong. Voel je dan niet, hoe egoïst je ben, hoe egoïst 't is, om dát van me te vergen: je vriend te blijven, terwijl ik je liefheb! je liefheb!
Hij wendde zich weer af, maar nauwelijks was hij bij de deur, of zij riep:
- Frank!
Getroffen bleef hij staan. Hij zag haar niet, omdat hij met den rug naar haar was toe-gekeerd, maar hij hoorde iets in den klank van haar stem... iets zoo echt-bedroefds... iets zoo innigs...
En nog eens riep zij:
- Frank!...
Zij had hem nog nooit zoo genoemd... Onweerstaanbaar lokte hem de klank van haar stem... de opeens zachte en treurige klank... Hij keek haar aan... daar stond zij, triest en bleek, met gebogen hoofd en neer-hangende armen, in overgegeven hulpeloosheid. Het werd warm in zijn borst, al zijn opwinding, zijn toornige teleurstelling verdween. Hij voelde: als hij nú aanhield, dat zij zich dan zou overgeven. Maar óók voelde hij, dat hij, terwille van zich-zelf, terwille van haar, geen misbruik mocht maken van dit moment van zwakheid... Hij was haar niet onverschillig, - ten duidelijkste had zij hem dat doen blijken, maar hem lief had zij niet... En na een tijd zou haar toestemming haar drukken, en zou | |
| |
zij haar vrijheid terug-eischen, onverbiddelijk. Maar nu zij hem, door háar handelen, door haar woorden, hoop op de toekomst gaf... moest hij daar dan niet tevreden mee zijn, hij, die een moment geleden nog meende, dat zijns levensgeluk hem voor altijd zou blijven ontzegd?...
Hij stond stil, en wachtte, totdat zij zou spreken. Maar haar lippen beefden, en zij vond geen woorden. Hij zag haar aandoening; en thans voelde hij den hartstocht van zijn liefde niet meer, alleen de teederheid van zijn liefde. Hij wilde haar rust geven door zijn houding, en zette zich weer neer op een stoel.
- 't Is niet waar, dat ik egoïst ben, Frank... Ik wil je alles geven, wat ik kán... Ik houd niet van de liefde... Dat kan ik toch niet helpen... ik bén nu eenmaal zoo...
Nog zweeg hij, en keek maar naar haar, naar de verzachte uitdrukking in de oogen, die hij bijna nooit anders dan onbarmhartig en koud had gekend... naar den nu droevigen, anders zoo kalm-sterken mond... en hij dacht erover, of hij er haar niet van kon overtuigen, dat haar diepste ziel niet onverschillig was, zooals zij voorgeven wilde, maar dat zij dit alleen maar niet wist... Maar, dacht hij verder, 't is nu nog vergeefsch dit te probeeren... Vanzelf, vanzèlf, langzamerhand en geleidelijk, moet zij tot de erkentenis van haar eigen innerlijk komen. Als ik, met geweld, dat verborgen liggende tracht open te breken, dan verniel ik iets in haar... dan zal zij zichzelf verdedigen, zoo radeloos en standvastig, dat | |
| |
het ten koste zal gaan van mijn en haar eigen geluk...
Hij verwonderde er zich over, dat hij zoo goed kon denken, terwijl hij toch tegelijk luisterde naar haar, die sprak... en sprak... Maar haar woorden en zijn gedachten kalmeerden hem... zijn hevige opwinding was voorbij, zijn hart bonsde niet langer met wild geweld, zijn armen verlangden niet meer met hun kracht háar kracht te bedwingen... Hij was weer de rustige man van altijd: zijn rede had zijn passie overwonnen... nog geloofde hij aan een eenmaal, eindelijk geluk...
- Begrijp je me nu beter?... vroeg zij, ophoudende met spreken, omdat hij aldoor niet antwoordde. Begrijp je nu, dat ik vriendschap méér vind dan liefde... kan je dat óok zoo voelen?... We blijven elk ons eigen leven leven, we offeren niets voor elkaar op... maar we geven elkaar onze goedheid, onze steun, ons meegevoel... altijd.
- Ja, zei hij werktuigelijk.
- Je wil dus... je wil dus m'n vriend blijven Frank?...
- Ja, zei hij weer.
Zou hij nu haar vragen, of zij niet trachten wou, liefde voor hem te gaan voelen... of hij mocht hopen op later... op later...? Hij wist wel, dat hij hopen kon... maar hij zou de bevestiging daarvan zoo graag uit haar mond willen hooren... Neen, dacht hij, hij vroeg het niet. Hij moest het haar niet eens doen vermoeden, dat hij ondanks alles bleef hopen. Zij zou onrustig en wantrouwend | |
| |
en terug-houdend worden... terwijl hij hun omgang open en natuurlijk en hoe langer hoe vertrouwelijker wenschte... totdat... Zij moest niet angstig den klank van zijn stem, het glanzen van zijn oog bespieden... zij moesten waarlijkgoede vrienden zijn, totdat...
Hij stond op, en ging naar haar toe.
- Nee, zei hij, ik kan je niet begrijpen... maar ik moet berusten, ik moet wel berusten. Als ik niets anders mag wezen... dan wil ik toch je vriend zijn, ja.
- Ik dank je, zei ze. Meer kon zij niet uitbrengen. Want ondanks de vreugde, dat zij had overwonnen, voelde zij toch een droefheid, die haar de tranen naar de oogen drong... en zij wist volstrekt niet, waaróm zij nu treurig moest wezen...
- Nu dan, zei hij, en stak haar de hand toe. Laten we allebei probeeren dit onderhoud te vergeten... 't Zal jou gemakkelijk vallen... maar maak 't mij óok gemakkelijk, wil je?... Wees gewoon, wees vroolijk, als we elkaar weer ontmoeten...
Het was haar in dit oogenblik, of zij dit nóoit zou kunnen: onbevangen en opgewekt zijn, als zij hem opnieuw zou zien... Zij had hem niet willen verliezen, zij had gewild, dat hij haar vriend blijven zou... en hij stemde toe... en toch... en toch... was het niet beter geweest, dat zij hem maar had laten gaan, beter voor hèm, beter voor háar... Wat zou het nu vreemd-gedwongen tusschen hen wezen... zij voelde het: heel anders dan zij had gehoopt, zelfs verwacht...
Maar was zij nu nóg niet tevreden... wat | |
| |
wilde zij dan!... Hoe kon zij zoo ondankbaar wezen, om niet opgeruimd te zijn, nu zij toch haar doel had bereikt!...
Zij beheerschte zich, en reikte hem de hand, en drukte hartelijk de zijne.
- Ik dank je, zei ze nog eens. En vertrouw me, ik zal heel gewoon zijn, voortaan. Denk niet, dat ik je opoffering en je toe-stemmen niet waardeer... Ik kan er niet veel van zeggen... alleen: ik ben blij, dat ik je als vriend heb mogen behouden...
Even hield hij haar vingers vast, en terwijl hij haar keek in het ontroerd gelaat, voelde hij het éen oogenblik, of hij zijn belofte nóoit zou kunnen houden. Het was te veel, wat zij van hem verlangde. En zijn wenkbrauwen trokken zich samen, zijn blik werd star en gespannen... Maar zij waande hem sterk, - en hij wist het immers, dat zij later, als haar ziel was ontwaakt, de zijne... de zijne zou worden... O, zij... wat was zij nog een kind, ondanks haar ernstige studie, ondanks haar meerderjarigheid... Zij had het zuiver inzicht in zich-zelve nog niet... zij begreep het niet, dat zij in haar diepste Zelf een vrouw was, een echte, teedere, naar liefde verlangende vrouw... Maar zij bekoorde hem door haar argeloosheid, en er lag voor hem een zachte charme in het bewustzijn, dat hij, hij haar eenmaal tot waarachtige zelfkennis... en tot volle overgave aan de liefde zou brengen...
- Ik ga nu 'n poos uit de stad, zei ze. Ik heb behoefte aan wat rust en wat afleiding. Ik | |
| |
zou niet gedacht hebben, dat ik die ooit noodig had, en toch...
- Je hebt je goed gehouden, zoolang 't noodig was, nu komt de reactie... Waar ga je naar toe?
- Naar Phien en Otto, m'n broer en zuster... 't is daar zoo afgezonderd, zoo stil... Daar zal ik nieuwe werk-lust en werk-kracht gaan opdoen. En als ik terug-ben... mag ik dan jou, Frank, om raad vragen, wat m'n toekomstige practijk betreft, en over andere dingen?...
- Vraag me altijd alles... Zal je dat, wil je dat doen?
- Ja... Frank... zei ze. Maar toen was zij blij, dat hij, zonder iets meer te zeggen, alleen met nog een hand-druk de kamer verliet. Zij had alle moeite haar opkomende tranen te bedwingen. Waarom toch, waarom? Hij was zoo lief, zoo goed geweest, ondanks dat zij hem veel verdriet had gedaan. Hoe kon zij nu treurig zijn? Hoe kon zij het nu kil en leeg vinden om zich heen, hij bleef toch haar vriend?...
Zij staarde de kamer rond... naar de vele platen van Jeanne d'Arc, het type der eeuwige jonkvrouwelijkheid, haar ideaal... naar het beeld der medische Minerva, het symbool van haar studie, van den arbeid, die haar vrij maakte en bevredigde... en zij voelde zich zóo alleen, dat zij zou kunnen schreien om haar verlatenheid.
En toch bleef hij haar vriend, zooals zij het zoo innig en sterk had verlangd... waarom dan was zij zoo triest?
Waarom toch, waarom?...
|
|