| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
Morgen zou het zijn...
Morgen al was het de dag, waarop het artsexamen voor haar begon. En met morgen als aanvang, werd, - als zij slaagde, - een geheele levens-periode afgesloten. Zij ging dan een nieuw bestaan tegemoet... een bestaan van voortdurende zorgen en staage arbeidzaamheid, zooals tot nú... en toch zoo anders... zoo anders...
Odilia zat in den stoel voor haar groote schrijftafel, en peinsde. Als zij arts was, als zij eindelijk dat toppunt van haar verlangen zou hebben bereikt... wat dan?... wat dan?...
Vaag dwaalden haar gedachten af naar haar verleden, naar den tijd, die nu achter haar lag... Hoe vreemd... vreemd... dat thans zoo vlak-bij was gekomen, wat zij altijd zoo heel ver af had gewaand... Dokter zijn... zou zij dat dan nu wérkelijk? Zou zij dan nu wérkelijk haar levens-doel in vervulling zien gaan?...
Zij voelde zich kalm tevreden, heel rustig en | |
| |
gelukkig in het leven, dat zij zich-zelf had gekozen. Nog geen oogenblik berouwde het haar: was dat geene mooie voldoening? Integendeel, dagelijks verheugde zij er zich méer over, en met inniger ernst. Zich toe te wijden aan de menschen, nood en ellende te lenigen, waar zij kon... ziekten en kwalen te overwinnen... alle geestkracht in te spannen, om niet verslagen te worden, met altijd-helder hoofd en stalen zenuwen... o, hoe heerlijk leek haar dit leven! Het bewustzijn nuttig te zijn, noodig te zijn, was er wel iets, dat een menschen-ziel dieper, volkomener gelukkig kon maken? Neen; het besef: ik heb kracht; ik wil die kracht ten bate van anderen besteden... dát was het, wat het leven waarde en inhoud gaf.
De liefde?...
Zij schudde even, glimlachend, het hoofd over zich-zelve. De liefde?!... Wat had zij met de liefde te maken! wat kon de liefde óoit voor haar zijn!
Neen, dat wist zij immers zoo zeker, zoo onomstootelijk-vast, dat zij nooit... Haar leven was eenzaam, goed! maar haar eenzaamheid was er geen van onvrede en ledigheid. Haar ‘eenzaam’ leven was belangrijk en vol; zij behoefde niets anders, niets méer... Zij was geen zwakke, afhankelijke vrouw, die den steun, de teederheid van een man noodig heeft, om in het leven staande te blijven. Zij was te sterk in zich-zelve, te veel een persoonlijkheid, om te verlangen naar liefde. En de wensch van iedere vrouw om haar eigen liefde, haar goedheid, haar zachtheid tot uiting | |
| |
te kunnen brengen... die wensch zou immers in haar bestaan tot mooie waarheid geraken... Al wat er in haar was aan teeder, liefelijk, moederlijk gevoel, dat kon zij wijden aan wie haar zorg behoefden, aan zwakken, zieken, vermoeiden... Altijd, altijd zou haar leven van een rijke en nobele schoonheid zijn, omdat zij geen zelfzucht zou kennen, omdat zij zich geven zou, blijde, vrijwillig, volkomen...
De liefde, neen, de liefde bezat voor haar niet de minste aantrekkelijkheid. Zij voelde haar wangen warm worden, terwijl zij dit dacht, en toch, tóch was het waar. Zij wist zich niet geschikt voor het huwelijk, zij wist zich niet tot ‘liefde’ in staat. Sinds het gebeurde van verleden jaar, toen eerst Harris haar aanviel en toen Johan, en daarna Frank van Arckel een vlaag van verliefdheid kreeg... sinds dien avond, dat zij zoo wanhopig had gehuild en gehuild... was er wel een vermoeden in haar gebleven, dat liefhebben en lief-gehad worden tóch misschien wel iets heel gelukkigs kon zijn... maar óok het zeker weten, dat zij voor zich nóoit dat geluk zou begeeren.
Haar angst, dat zij Frank van Arckel als vriend zou moeten verliezen, was zonder grond gebleken. Hij was zelfs, bij hun eerste ontmoeting daarna, heel correct, heel gewoon geweest. En onbegrijpelijkerwijze had haar dit een klein, een héél klein beetje... teleurgesteld. Al beantwoordde zij dan zijn liefde ook niet... het was haar toch wel een aangename gedachte geweest, dat hij haar hulde bracht...
| |
| |
Maar, neen, het was bij van Arckel niets anders geweest, dan bij Harris: een plotselinge opwelling, - een handelen in een roes, in een verhoogde stemming, veroorzaakt door het dagen-lang fuiven. Zij kon het nu ook wel begrijpen: zij zag er nog-al goed uit, en zij was zoo vroolijk, zoo kern-gezond... Met Harris óok was de luchtige, gemakkelijke verhouding blijven bestaan; hij had haar den volgenden dag zijn excuus gemaakt: hij had het zoo niet gemeend... waarop zij in lachen was uit-gebarsten, omdat hij het door die woorden nog veel erger maakte: niet zoo gemeend! als hij tenminste nog een onstuimige, hartstochtelijke liefde voor haar had gehad!... En door dit samen schertsen was het evenwicht spoedig hersteld. Johan had het ernstiger opgenomen, die was er een heelen tijd ‘beroerd’ van geweest, wat hem ook wel was aan te zien, en zelfs nu nog was hij veel stiller en in zich-zelf gekeerder dan vroeger. Toch had zij met hem niet zooveel medelijden als met dien armen Bob. Zijn ongelukkige liefde ondermijnde dien jongen. Hij deed alle moeite, om zich er onder te werken, je kon zoo echt aan hem zien, dat het heele leven hem niets meer kon schelen. Na de lustrum-feesten van verleden jaar was hij een poos-lang hard ziek geweest, en na dien tijd nooit meer de oude geworden. Alle inspanning, die van Arckel zich getroostte, om hem te helpen, was vergeefsch: Bob wóu niet geholpen worden.
En toch, hóe treurig zij het ook vond... toch, als het moest, zou zij wéér hetzelfde doen: Emilie | |
| |
ervan overtuigen, dat in een huwelijk met Daumier haar eenige toekomst lag. Daumier was zoo goed voor haar, zóo innig goed, dat Emilie nooit anders kon doen, dan dit dankbaar erkennen. Emilie was in haar huwelijk niet zóo gelukkig, als zij, Odilia, voor haar had gehoopt. Nu weer, in den laatsten tijd, was zij erg neerslachtig en voortdurend aan 't tobben... dat kon wel aan haar toestand liggen... ofschoon het vooruitzicht een kindje, een eigen kindje te krijgen, haar, met haar zacht gemoed, toch innig verheugen moest...
Ach, al wou je 't ook nóg zoo graag, en al had je de beste bedoelingen, de omstandigheden kon je toch niet dwingen... Een ander kon eigenlijk zoo weinig zeggen, wat je moest doen... En toch, zij was er nog altijd zeker van: dat het huwelijk met Daumier Emilie's redding was geweest. Als zij dááraan twijfelen ging... wat zou er dan overblijven van haar rust, van haar zekerheid-in-zich-zelf?...
Maar zij twijfelde niet. Als er een offer moest vallen, - en dat scheen in dit geval wel noodzakelijk te zijn, - dan was het toch nog beter, dat Bob, dan dat Emilie het was. Gesteld, zij had de zaken haar gang laten gaan, dan, hoogstwaarschijnlijk, zou Emilie met Bob zijn getrouwd. En dan?... Of zij hadden zich het geluk van kinderen te hebben moeten ontzeggen, - iets, waar Emilie nóoit over heen zou zijn gekomen, - óf zij zouden het besef met zich moeten dragen, hun hééle leven: het besef, dat zij een der | |
| |
vreeselijkste ziekten in een nieuw geslacht hadden over-geplant.
En wie zóó iets deed... welbewust, in kalme onverschilligheid, - ja, zij oordeelde hard, maar in haar diepste ziel voelde zij het zóó: wie zóó iets deed, stond gelijk met een misdadiger.
Maar gesteld nu, dat zij zich vonnisden tot het kinderloos-blijven; dat Emilie in zoo'n leven van eenzaamheid en gemis berustte... hoe zou dan toch haar bestaan éen ellende van onrust zijn. Zij kende haar immers, met haar wat zwaarop-de-handsche, wat hypochondrische natuur. Bob zag bleek... hij had geen eetlust... hij was zoo gauw vermoeid... en hij hoestte... o, het zou dát toch niet zijn?... En Emilie, met haar medische kennis, zou naar zijn ademhaling luisteren, en zijn pols willen voelen... en letten op de kringen om zijn oogen en op het flauwe rood van zijn lippen... De onschuldigste kuch zou haar gaan door merg en been... élke stemming van Bob zou haar een aanleiding zijn tot eindeloozen angst... En, zij wist het niet, want zij kende Bob daarvoor te weinig, maar als Bob dan eens dezelfde bezorgdheid toonde voor Emilie?... Had zij dan geen gelijk, om te beweren, dat dit leven voor beiden een hel zou zijn?...
Neen, het was nu ten beste geschikt: Emilie was veilig in de hoede van een goeden, gezonden man. In volle gerustheid kon zij het heerlijk geluk, een kindje te hebben, aanvaarden. Nooit meer zou haar leven dan onbelangrijk zijn, in de uren van George's afwezigheid. Zij kon zich | |
| |
aan dat schepseltje wijden, met al de teederheid en de liefde, die in haar was, zij kon er haar gedachten aan geven, haar innigste en diepste gevoel... Nú nog begreep Emilie niet ten volle het geluk, dat haar wachtte... nú nog was zij wel eens nerveus en triest zonder reden, maar als het kindje er zou zijn... als het kindje er wás...
Zij óok verlangde er zoo naar. Zij zou van dat kind houden, zij voelde het, als van het kind eener zuster. Zij had altijd zooveel om kinderen gegeven... wat kon zij niet spelen met de kleintjes van Eva, Nelleke en Jeantje... ach, ja... die waren nu óok al veertien en dertien jaar, en Betty elf...
Zoo'n jong, frisch leventje altijd om je heen... zoo'n warme schat in je armen... Het zou te onmeedoogend-hard zijn geweest, als Emilie dat altijd had moeten ontberen...
Zij mocht eigenlijk wel eens liever haar gedachten bij haar examen bepalen, dan ze zoo maar te laten dwalen. Was zij erg bang?... Neen, al deed zij ook haar best, zich een beetje op te winden, het lukte haar niet. Zij voelde zich zeker van haar zaak, zij had al die jaren met ijver, en wat misschien nog méer zei, met lust gewerkt; van zenuwachtigheid had zij nooit veel last... neen, als zij niet slaagde, zou het vreemder zijn, dan dat zij wèl slaagde...
Zij glimlachte om haar pedanterie. Tante Charlotte was nerveuser dan zij. En Carel, die er iets van scheen begrepen te hebben, deed niets dan haar plagen:
| |
| |
- O, Dila! morgen!... Morgen, zeg, Dila!... Maar zij trok er zich niets van aan. Als zij héél nauwkeurig haar gevoelens analyseerde, welke gewaarwording had zij dan? Die van een blijden trots, dat zij nu eindelijk zoo ver was, - dat zij het ten slotte toch tot dit had gebracht. En met rustiger hoofd, met kalmer zenuwen, kon je al niet naar een examen gaan, vond zij.
Als Vader, als Moeder dat eens had mogen beleven... Een sterke, oogenblikkelijke droefheid overviel haar. Arme, arme menschen... Hoe was haar Vader, na de financieele crisis, die hem van een rijk man, op de onverwachtste wijze arm en ellendig had gemaakt, in zorg en kommer voor zijn gezin gestorven... hoe was haar Moeder, haar zachte, lieve Moeder, na zijn plotselingen dood, langzaam, langzaam, verkwijnd... Arme, arme menschen... neen, een gelukkige familie waren de Berghems niet... Daar was Adèle, de oudste, altijd even koel en gereserveerd... alsof zij in haar leven een triest geheim verborg, dat haar te gronde zou richten, als zij het openbaarde... daar was Eva, die haar levens-deceptie niet in trotsche ongenaakbaarheid verzweeg, maar die aan ieder kenbaar maakte, hoezeer zij in haar huwelijk teleurgesteld was... En toch, haar man vergoodde haar nog altijd, ondanks alles, wat zij hem aandeed, met een blinde, vereerende liefde, maar Eva, in haar hard egoïsme, waardeerde hem niet, neen, zij minachtte hem, omdat hij haar geen wereldsch en schitterend bestaan kon verschaffen...
En Charles...
| |
| |
Arl, zooals hij genoemd werd, en onder welken naam iedereen hem kende, - die was nog het ergste van allen. Had hij niet in koelen bloede de dochter getrouwd van een van Asten, de man, die, als hoofd van de firma van Asten, het geslacht der Berghems, door slinkschheid en kuiperijen, ten val had gebracht? Zij had zijn schrijven, waarin hij met korte woorden zijn voorgenomen huwelijk mede-deelde, beantwoord met een hartstochtelijken brief, vol beschuldigingen en verwijten. Of hij zóó de nagedachtenis van hun Vader mocht smaden?... Of hij dan niet wist, dat hun Vader door de practijken der van Asten's letterlijk in den dood was gedreven?... En dat dit huwelijk een lage, schandelijke, een Berghem onwaardige daad zou zijn, en dat, zoo hij het doorzette, zij hem niet langer als broer beschouwen wilde. Maar ‘Arl’ had kalm geantwoord, dat ‘de omstandigheden leidden naar dit huwelijk,’ dat ‘hij dit natuurlijk beter kon beoordeelen dan zij,’ en dat hij ‘haar woorden van het niet meer als broer erkennen voor haar eigen rekening liet.’
En hij had het gedaan. Ofschoon de heele familie er tegen in opstand was gekomen, ofschoon Adèle en Rudolf hem onderstand hadden aangeboden, als hij misschien uit financieele overwegingen handelde... Zij had er veel verdriet van gehad... niet zoozeer om zich-zelf... wat kon het háár persoonlijk schelen!... als wel om de gedachte, hoe vreeselijk dit huwelijk haar Vader en Moeder zou hebben gegriefd...
En Phinie en Otto, die samen hun leven ver- | |
| |
droomden... wier bestaan voor alle andere menschen zoo vreemd en onwezenlijk scheen... Haar eigen broer... haar eigen zuster... hóe zij eigenlijk waren, dat wist zij niet. Zij hield veel van Phinie, zij was zoo zacht, zoo geduldig, en zoo werkelijk-goed... maar heel-intiem waren zij nooit samen geweest... Phinie, met haar schuw, eenzelvig karakter, had veel meer aanraking met den stillen, droefgeestigen Otto, dan met háar, die zoo opgewekt en druk en rumoerig was...
Neen, gelukkig uit hun aard, opgeruimd van gestel waren de Berghems niet. Reinout en zij waren uitzonderingen, o, goddank, dat zij dat waren! Lieve, lieve Reinout, die zich zoo kranig door de wereld sloeg...
Zij zat met het hoofd in haar beide handen, en was zóo in haar gedachten verdiept, dat zij het open-gaan van de deur niet hoorde. Het was Charlotte, die het niet goed vond, als Odilia dezen avond aldoor alleen bleef zitten.
- Je werkt toch niet? begon zij, maar toen zag zij Odilia's peinzend-triest gezicht, en zij vroeg:
- Je ben toch niet bezorgd voor morgen?...Kom! dat is toch niet noodig!
Odilia schudde glimlachend het hoofd.
- Nee, zei ze, verbeeld u, dat ik zelfs heelemaal niet over morgen dacht...
- Waaraan dan?
- Ja... aan... Ik dacht over ons allen, ons Berghems, - dat we eigenlijk geen gelukkig geslacht zijn, - nee, vindt u wel?
| |
| |
- Nu, jij toch...
- Ik, maar ik ben 'n uitzondering. Reinout óok. Maar de anderen van ons zevenen... zegt u nu zelf... En Vader, was die gelukkig?
- De omstandigheden...
- Ja, de omstandigheden! Maar als hij niet zoo'n teêr, zoo'n diep-gevoelig mensch was geweest, zou hij er toch niet zóo onder hebben geleden... En oom Carel, nu, daar hoef 'k niet veel van te zeggen... en oom Oscar, ook 'n heel prettige man... en tante Cornélie... flauw herinner ik me die nog als 'n klagende, zeurige vrouw... Nee, de Berghems hebben over 't algemeen geen zenuw-sterke, opgewekte natuur...
- Dat is zoo... zei Charlotte. Maar er zijn toch ook wel krachtige, kern-gezonde karakters bij... bijvoorbeeld Amélie... was dat niet 'n pracht van 'n vrouw...
- En tóch is ze onder-gegaan... zei Odilia zacht. Maar toen opeens zich met sterke inspanning herstellend: Maar hoe kom ik toch zoo? 'n Mooie sombere stemming, hè, tante? Nu is 't alweer voorbij.
Charlotte ging naar Odilia toe, en legde haar de hand op het hoofd. Zij begreep zoo goed, dat Odilia, nu zij op het keerpunt van haar leven stond, terug-blikte naar haar verleden, en dacht aan al wat voorbij was gegaan... Zij moest niet trachten, haar uit die weemoedige herinneringen weg te halen, zij moest haar niet dwingen vroolijk te zijn... maar haar met rust laten, en haar vanzelf weer kalm laten worden. Maar éen | |
| |
troost kon zij haar geven... den troost van haar teederen, moederlijken zoen...
Zij kuste met innige zachtheid Odilia's voorhoofd. En Odilia, heftig-ontroerd door die stille, spontane daad, greep Charlotte's handen, en drukte ze aan haar lippen, herhaaldelijk en lang. En toen Charlotte de kamer verlaten had, voelde Odilia warme, groote tranen over haar wangen glijden, maar het waren geen bittere tranen, - zij schreide van dankbaarheid, omdat zij éen moment had gevoeld de weldadige, waarachtige moederlijke liefde...
O, dacht zij, ik blijf altijd hier, altijd, altijd... En het scheen haar opeens geen opoffering meer, dat zij besloten had, niet in het buitenland te gaan promoveeren. Verschillende verstands-overwegingen hadden haar tot dit besluit geleid. Eerst de gedachte, dat zij toch eigenlijk veel beter deed, te trachten dadelijk geld te gaan verdienen, dan tante Charlotte nog méer te kosten... En dan, waarom zou zij zoolang uit dit huis gaan, waar zij bijna niet gemist worden kón, alleen om de bevredigde ijdelheid het ‘Dr.’ voor haar naam te kunnen plaatsen?...
Zij was kinderachtig genoeg geweest, om het te beschouwen, alsof zij een illusie opgaf, toen zij besloot, na haar examen, in Amsterdam te blijven, en onmiddellijk practijk te gaan uitoefenen. Maar zij verloor toch niets, als zij bleef? Dien titel, ja, - maar haar kennis werd er niet grooter door, al haalde zij dien. En haar dissertatie, die kon zij immers tóch schrijven... in | |
| |
den vorm van een boek, een studie... en dat zóu zij ook doen.
Grappig, haar absolute zekerheid, dat zij zou slagen. Als zij nu eens teleurgesteld werd?...
Maar, neen, dat zou niet gebeuren. Daarvoor stond zij zich-zelve borg. Zij móest slagen, zij zóu.
Heerlijk, zoo'n groote, inwendige kracht, zoo'n groote, inwendige rust te voelen. En welk een geluk was het voor haar, dat zij zich zoo vrij had kunnen ontwikkelen... zij had het wél gunstig in het leven getroffen!...
Zij kon niet zeggen, hoeveel zij van de medische studie hield. Met al haar gevoel, met al haar wil, met al haar verlangen, gaf zij zich daaraan over. Geen oogenblik vermoeide of verwarde haar het werken, het zoeken, het peinzen... integendeel, het werken animeerde haar tot gestadige grootere inspanning, het zoeken prikkelde haar om te vinden, om zeker te weten... het peinzen verruimde, verrustigde haar geest... Haar denken, haar arbeiden verhief haar in eigen oogen, en gaf aan haar bestaan een volheid, een belangrijkheid, die haar gelukkig maakte, volkomen, verlangeloos gelukkig.
Een paar dagen nog maar... dan was het doel bereikt, waarnaar zij zoo lange jaren in hoop en verwachting had getracht. Een paar dagen nog maar scheidden haar van haar nieuwe toekomst... haar nieuw bestaan...
Een eigenaardige gewaarwording zou dat zijn, als zij niet meer hoefde te ‘leeren’, omdat zij dan gecenseerd werd ‘voldoende’ te weten. Het | |
| |
was waar, zij had zeven jaar hard gewerkt en gestudeerd; als zij dacht, hoe zij, na haar semi, zich had ingespannen, als ‘Co’ bij den professor in de chirurgie, hoeveel zij aan chirurgie had gedaan, en toe-geluisterd op colleges en poliklinieken, en hoevele operaties zij had gezien... verder als ‘Co’ op de vrouwen-kliniek in 't Buitengasthuis... hoe zij had gewaakt op de kraaminrichting, en oefeningen gedaan op het ‘phantoom,’ en cursussen bijgewoond in de gynaecologie en de obstetrie... en als ‘Co’ bij den professor in de oogheelkunde... dan moest zij toch wel erkennen, dat zij haar arts-diploma niet zonder moeite en strijd had verworven...
Nu brak er een toekomst voor haar aan, waarin zij waarlijk nuttig kon zijn. O, hoe mooi en volkomen zou haar leven wezen... en steeds zou het nog winnen aan schoonheid en waarde, en zou zij méér belangen krijgen, omdat zij trachtte te waken voor de belangen van anderen...
Ja, in de practijk gaan, dadelijk in de practijk gaan, zij was niet slechts al lang verzoend met die gedachte, maar dat vooruitzicht stemde haar nu zelfs dankbaar en tevreden. Haar kunde ten dienste stellen van wie die noodig had... en zelf ál kundiger worden door voortdurende oefening, door voortdurend nieuw onderzoek... dat was toch iets veel hoogers en beters, dan alleen maar in theorie zich verder in haar vak te bekwamen, zooals zij eerst van plan was geweest... En al haar navorsching en studie voor haar dissertatie behoefden toch niet verloren te zijn... al zou | |
| |
haar geschrift geen ‘dissertatie’ heeten, het zou toch de aandacht op haar doen vestigen, haar ‘beroemd’ maken misschien... en dat kon toch niet anders dan haar practijk ten goede komen?...
Zij had er lang over gepeinsd, of zij ook een bizondere studie van het een of ander vak maken zou, om daarin dan ‘specialist’ te worden. Maar zij was tot de slotsom gekomen, dat het beter zou zijn van niet. Ten eerste, omdat het haar direct geld-verdienen verhinderde, - en ten tweede, omdat zij het aangenamer vond, allen, die tot haar kwamen te kunnen helpen. Het liefste wilde zij een ‘gewoon’ dokter zijn...
En als zij er nu eens niet door-kwam, door haar examen?...
Zij lachte even, in blijde zelf-gerustheid. Zij zou immers slagen?...
| |
II.
De zware, moeilijke week was voor Odilia voorbij. Soms even sterk twijfelend, maar over het algemeen vrij rustig en tevreden, dacht zij aan haar examen terug. Zij trachtte zich sommige antwoorden te binnen te brengen, zat zich, met gefronsde wenkbrauwen zinnen te herinneren, uit wat zij had opgeschreven... Maar het ging niet, en zij leunde weer achter-over in haar stoel, en beproefde haar geest te verkalmen in een bedaard gesprek met Charlotte.
Het was na het diner, en zij zaten in de voorkamer; Carel, zooals gewoonlijk, in een der venster-banken; Charlotte op de canapé, en Odilia | |
| |
had zich neer-gevlijd in haar gewonen, hooggerugden ouderwetschen fauteuil, waarin alles aan haar rustte, zooals zij verklaarde, haar rug, haar schouders, haar hoofd...
Zij voelde zich ópgewonden en áfgewonden tegelijk; zoo levendig van geest, dat zij wenschte het examen nog eens te kunnen overdoen, en toch ook weer zoo mat en vermoeid, dat het haar dankbaar stemde te weten, dat nu alles achter den rug was, voor goed voorbij.
- Ja, er is nu niets meer aan te doen, zei ze, hard-op.
- Maar er is nu ook niets meer te bederven.
- Ja! dat is waar, tante! Dat is toch óok 'n troost. Als ik me maar herinneren kon, wat ik toch beweerd heb op gynaecologie... maar, gek, 't wil me maar niet te binnen schieten.
- Je moet er niet aan denken, heelemaal niet meer... Je moet 't nu maar overgeven... Je ben toch elke dag opgewekt thuis-gekomen.
- Dat was nog de nawerking van m'n vast besluit, dat 'k slagen zou... Maar nu ik m'n energie niet langer noodig heb, nu komt er toch wel 's 'n heel andere stemming boven. Ik wou ook, dat ik 't nu maar wist... Maar dat wachten... morgen nog de hééle dag...
- Hoe maakt Harris 't? Is die ongerust?
- Harris ongerust? Die is zoo zeker er te komen, dat hij vandaag al aan 't fuiven is gegaan. Hij blijft door-fuiven, zegt hij, tot morgen-middag vijf uur. Dan valt de tijd hem niet | |
| |
zoo lang. Maar hij komt er, dat is zoo vast als twee maal twee is vier.
- Dila kom óok.
- Ik hoop 't, jongen, zei Odilia, wie Carel's besliste woorden toch goed deden, al wist zij ook wel, dat hij niet eens begreep, wat zij beteekenden.
- Grappig, dat ik nu niet naar boven hoef, zei ze, maar zoo rustig hier kan blijven. Gisteren nog, weet u wel, heb ik zitten werken... En nu is dat allemaal voorbij. Zeven jaar, tante, ben ik nu al aan de gang, denk u 's, zeven jaar... En verbeeld u u nu 's, dat ik niet slaag... dan was dat alles vergeefsch.
- Je slaagt natuurlijk wèl... maar al mócht 't nu ook 's niet zoo zijn, dan kan je toch gauw wéer examen doen?
- Dat wel, maar 't geeft je toch 'n schok, 't vernedert je, 't maakt je opeens zoo klein... O, ik zou 't ellendig, ellendig vinden...
Het was Odilia, of zij nu eerst goed realiseerde, wát niet-slagen voor haar zou zijn. Voor haar, met haar individueel temperament, haar hoogen trots, zou het een nederlaag beteekenen, die misschien invloed zou hebben op haar heele verdere leven... Het zou haar zelfvertrouwen verminderen, haar onwrikbare kracht verzwakken... O, zij moest slagen, zij moest!
Iemand kwam voorbij het raam, en groette, gaande naar de deur. Odilia herkende Frank van Arckel.
- Tante, daar komt dokter van Arckel. Prettig! nu kan ik hem 's vragen...
| |
| |
Dokter van Arckel werd aangediend, en na een oogenblik, trad hij binnen. En bij zijn hoffelijken groet aan Charlotte zochten en vonden zijn oogen dadelijk Odilia; zij stond langzaam, glimlachend, op uit haar grooten stoel, en hij voelde het diep, hoe haar aanblik alleen, hem al een geluk was, een zachte, verteederende vreugde...
Sinds het vorige jaar, toen zijn hartstocht hem bijna tot woorden en daden gebracht had, die de oorzaak van hun scheiding hadden kunnen zijn, had zij hem toen niet zoo krachtig tot zwijgen gedwongen, was zijn nerveuse, irritabele verliefdheid langzaam verdiept en verernstigd tot een breede, warme en innige liefde. Wat had hij haar vroeger niet dikwijls gehinderd met zijn prikkelbaarheid, zijn onberekenbare stemmingen, zijn kwalijk nemen van allerlei kleinigheden... nu voelde hij zich veel rustiger in haar nabijheid; hij kon met haar praten, en langen tijd bij haar zijn, zonder dat hem dadelijk een zwoel verlangen doorsloop. En toch was zijn passie nog even sterk, zelfs krachtiger misschien, maar zijn gevoel voor haar was bezonkener, waardiger, volkomener geworden. Hij had haar lief, maar met een liefde zonder zelfzucht, of heftigen wil. De zekerheid, dat hij te vroeg, en niet op de goede manier was gekomen, had hem opeens tot helder inzicht gebracht, en hem het zuiver besef gegeven, dat hij haar niet alleen liefhad om haar mooi en begeerlijk uiterlijk, maar dat hem even goed haar innerlijk wezen bekoorde. En met krachtige zelfbeheersching had hij zich-zelven tot rust weten te bewegen; hij had | |
| |
zijn volledige bedaardheid herwonnen, en hij was in staat haar te naderen op een hartelijk-vriendschappelijke, eenvoudige wijze. Zij moest zich volkomen onbevangen in zijn gezelschap voelen, zij mocht niet ‘bang’ voor hem zijn...
Dien avond, toen zij zoo ontroerd werd... en nog vele malen daarna... had hij het aan haar gemerkt, dat hij haar niet volstrekt onverschillig was. Maar hij kende haar aard, haar trotschen, onafhankelijken aard, het zou een lange en hevige strijd voor haar zijn, éer zij zich-zelve overwon, - éer zij zich-zelve bekende, dat ook zij, zelfs zij, behoefte had aan de mede-leving van een anderen mensch. Hij zou haar helpen, hij zou haar den overgang van zelfgenoegzaam-zijn naar willige overgegevenheid licht en gemakkelijk maken. Wat gaf het, of hij wachten moest, nog maanden, jaren misschien, als hij haar ten slotte toch won?... Zijn rustelooze, dringende verliefdheid was, als 't ware, verleden jaar door de omstandigheden tot een crisis gevoerd, die het einde had kunnen zijn, het einde van alles... Maar, goddank, hij had die crisis doorstaan...
Hij had haar lief. En hij geloofde, hij hoopte... Maar, nauwelijks durfde hij zich-zelven bekennen, wát hij eigenlijk hoopte.
Zij mocht hem graag, - maar als vriend; zij had een koele waardeering voor hem, die nog in niets leek op liefde. Bij hèm waren, in zijn verhouding tot haar, de zinnen het eerst ontwaakt... daarna was de hechte, onvergankelijke liefde gekomen... Als het bij haar eens omgekeerd | |
| |
was?... Als zij hem eerst eens lief-kreeg met haar verstand... en als het hem daarna gegeven mocht zijn, haar hartstocht voor hem te wekken?...
Als hij zoo dacht, dan was het hem wel bij oogenblikken, of hij niet langer wachten kón, of hij toe móest geven aan den drang van zijn kloppende bloed, of hij haar móest klemmen met geweld in zijn armen, en haar zoenen en liefkoozen, met zoo'n warme, onweerstaanbare kracht, dat al zijn hartstocht, al zijn verlangen óvervlamde in háar... en zij haar weerstand prijs gaf... een overwonnene, die zwak werd van passie, in weeke gewilligheid...
Maar hij voelde het wel, hoe die gedachten hem krachteloos maakten, en hij had al zijn kracht wel noodig en al zijn zelfbeheersching, om standvastig te kunnen blijven, zoolang als het moest...
Altijd, als zij hem zag, en ook nú, kwam er een glimlach van vriendelijk welkom om haar mond, een blik van zachte blijdschap in haar oogen... en deze toenadering van haar was al veel, zóo veel, dat hij zich bedwingen moest, om zijn ontroerde vreugde haar niet te toonen... Hij begon dadelijk te spreken, om zijn gedachten in een andere richting te leiden.
- En hoe hebt u 't gemaakt? Ik heb u deze week niet telkens willen storen, maar nu hindert 't u niet meer, dat 'k 's kom vragen, wel?
- O, nee, dokter, ik wil u juist graag 's vertellen, wat ik heb gehad.
- En hoe is 't gegaan?
- Zoo... vrij goed... Je kan er zelf zoo | |
| |
weinig over zeggen... Maar mag ik 't u geregeld vertellen?
- Graag, heel graag.
- Nou, de eerste dag natuurlijk oogheelkunde, op de polikliniek. Eerst kreeg ik 'n geval van netvlies-ontsteking, dat 'k met de oog-spiegel ontdekte, - 'n gevolg van 'n chronische nierontsteking. 't Tweede was veel gemakkelijker: 'n gewone conjunctivitis, met de bekende verschijnselen: sterke roodheid van de conjunctiva, vermeerderde traan-afscheiding, licht-schuwheid... Ik moest allerlei theoretische vragen beantwoorden... en toen de dokter er genoeg van kreeg, zei hij, dat 'k wel kon gaan. Ik vroeg: ‘hoe is 't geweest, dokter? En toen knikte hij met 'n glimlachje... Dus, ik geloof wel...
- Natuurlijk was 't dan goed. Daar hoeft u niet aan te twijfelen. En wat kreeg u de volgende dag?
- Toen moest 'k op een van de chirurgische zalen 'n patiënt onderzoeken: 't was 'n geval van pes varus, en ik moest 'n heele beschrijving geven, hoe de stand van de voet was te verbeteren. Dat kan immers door 't weg-nemen van 't collum tali? Enfin, ik heb er erg m'n best op gedaan, en zoo nauwkeurig mogelijk beschreven, hoe dat gebeuren moest. Ik weet nog precies, hoe ik begonnen ben 't op te schrijven: ‘Hiervoor trekt men een lijn, die van den voorsten rand van den malleolus externus in schuine richting naar binnen, voren en onder, naar het os naviculare verloopt ...’
Maar zij begon opeens hartelijk te lachen, en riep:
| |
| |
- Dat is voor u allemaal al heel weinig amusant, hè, tante? En zij moest nog méer lachen, ondanks zich-zelve, toen haar blik op Carel viel, die met de handen wijd-gespreid op de knieën, met open mond en ronde oogen, zat te luisteren, en elk harer woorden als de hoogste wijsheid indronk.
- Ga gerust dóor, zei Charlotte. Ik vind 't wel interessant, zoo 's 't een en ander te hooren... Wilt u wel gelooven, zei ze tegen van Arckel, dat je, onwillekeurig belang gaat stellen in al die dingen? 't Zou voor Odilia alles behalve prettig zijn, als ze thuis altijd moest zwijgen, over wat haar 't meest ter harte gaat. En langzamerhand begin je de verschillende termen zoo'n beetje te begrijpen, - en heusch, je went aan al die akeligheid, je leert 't heel anders beschouwen: aan de eene kant sta je er veel kóeler tegen-over dan andere menschen, en aan de andere kant interesseert 't je méer...
- O, ja, zoo is 't, zoo is 't! riep Odilia. Je went er aan, en al heel gauw, en dan spreek je gewoon mee van ‘tronk’ en ‘cadaver ...’ 't Zou immers anders niet uit te houden zijn? Je blijft kalm, al heeft 'n geval je grootste en diepste belangstelling... Maar de éérste maal, hè, dokter, als je 'n bistouri of 'n troisquarts moet hanteeren... of als je 'n geval onder de oogen krijgt van favus, of zoo iets... Maar, als tante 't goed vindt, ga ik dan nog maar even verder. Ik geloof, dat die chirurgie er óok wel door kon... maar hoe 't gegaan is op gynaecologie, dat weet ik niet.
| |
| |
- Twijfelt u? waarom?
- Ja, waarom! ik weet 't niet... Misschien omdat ik me er nog maar zoo weinig van herinner. Is dat geen veeg teeken?
- Weet u er heelemaal niets meer van? Heeft de prof u zoo geïntimideerd?
- O, nee, vroolijk was hij, geestig, best in z'n humeur. Je kan 't zoo hebben, hè? De vorige dagen was ik bijna heelemaal niet zenuwachtig geweest, maar nu des te meer. Nou, ik zal zeggen wat ik kreeg. Eerst obstetrie: ik moest 'n gravida met 'n geval van hydramnion onderzoeken.
- Zoo!
- Maar ik was zóo in de war, dat 'k bijna niet durfde beginnen. 't Is ook vreeselijk moeilijk, is 't niet?
- Zeker is 't moeilijk, haast te moeilijk voor 'n examen zou ik zeggen.
- Nou, zonder éen vraag aan die ongelukkige te mogen doen, moest ik 'n beschrijving geven, van wat 'k opmerkte, en alle kenteekenen opnoemen, die me helpen konden de diagnose te stellen. En 'k mocht alleen uitwendig onderzoeken. Ik moest palpeeren en ausculteeren, om de ligging van 't kind te bepalen. De rug lag rechts... De professor drong maar en drong maar, dat ik 't zeggen zou; nou, eindelijk deed ik 't dan onder vreezen en beven, en zei: 't Is 'n stuit-ligging, professor.
- En kon u niet nagaan aan 't gezicht van de professor, of 't goed was of niet?
| |
| |
- Ik, ik durfde 'm niet eens aan te kijken; ik was totaal gedecontenanceerd. Toen ging hij zich met Harris bezig-houden, en werd ik even alleen gelaten, maar in plaats dat me dat kalmer maakte, zat ik me aldoor erger op te winden. En toen de prof terug-kwam, en ik mee moest naar de patiënte, bij wie hij juist met Harris was geweest, wist ik haast niet, wat ik 't mensch zou vragen. U kan dus begrijpen, hoe ik gestemd was voor gynaecologie. Toen ik met de prof naar boven ging, had 'k zoo'n lam, geslagen gevoel... Ik weet niets meer... dacht ik. En ik kan ook heelemaal niet zeggen, hoe 't geweest is. Ik herinner 't me niet... En toen had ik warempel nog phantoom... Enfin, met dat ding durfde ik beter omgaan dan met 'n mensch; de extractie met de tang kostte me niet veel moeite...
- Nu, weet u, wat ik geloof? Dat u héél tevreden kan zijn.
- Nou... zei Odilia, en trok twijfelend de wenkbrauwen op.
- Wat is dat toch: 't phantoom? vroeg Charlotte.
- O, tante! zei Odilia, als u dát zag! En zij barstte in een onwillekeurigen schaterlach uit. Van Arckels bemoedigende, gerust-stellende woorden hadden haar goed gedaan, en haar veel opgewekter gemaakt. Tante, stel u voor: 'n leeren imitatie van 't vrouwen-onderlijf, boven de knieën afgeknot, en dat moet je accoucheeren... hoe vindt u zóó iets griezeligs? Is 't niet iets voor: The Mysteries of Udolpho?
| |
| |
Charlotte glimlachte.
- O, u weet nog niet half, hoe wij geplaagd worden, nietwaar, dokter? We moeten aan zooveel akeligs en afschuwelijks wennen... Al was 't alleen maar die eeuwige jodoform-lucht... Nu ruik ik 't al lang niet meer, maar in 't begin had ik altijd 'n neiging m'n neus dicht te knijpen. - Nou, dokter, en vandaag had ik alleen 'n paar kleine operaties op 't lijk, dat was geen bezwaar...
- Nu, en ik heb geen bezwaar u al vast geluk te wenschen, want ik ben zeker van uw succes.
- Zegt u 't maar niet te hard, des te grooter is morgen de teleurstelling...
- Mag ik morgen komen hooren, aan de universiteit?...
- O, zeker! Maar... als ik nu 's niet...?
- U slaagt wél, zei hij, maar hij dacht onderwijl: de mógelijkheid bestaat toch, dat zij niet slaagt... en dan? Hij geloofde, dat hij dan niet in staat zou zijn, zijn liefde langer te verbergen... Hij had gewacht, geduldig gewacht... hij wist, hoeveel zij hield van haar studie, en hij had haar niet willen storen, vóor zij daarvan een zichtbaar resultaat had bereikt... Hij zou immers nooit van zijn vrouw willen vergen, dat zij haar vak opgaf, terwille van hem... Hij begreep, dat zij, als zij eenmaal Moeder geworden was, vanzelve zou afzien van de haar-geheelin-beslag-nemende, al-haar-aandacht-eischende studie... Maar als zij niet slaagde... niet slaagde...
- Maar als u niet slaagt... zei hij, als dat | |
| |
onmogelijke mogelijk blijkt, mag ik dan komen, om u te troosten?
- Me troosten?... zei Odilia. Als dat vreeselijke me overkomt, dan ben ik niet te troosten. Door niemand! door niemand! Maar laat ik me dáár maar niet in verdiepen... Kom, zullen we thee-schenken, tante?
- Ik moet 's gaan... zei van Arckel, zonder op te staan, hopende, dat hij genood zou worden tot blijven.
- U drinkt toch eerst 'n kopje thee?
- Nu, - graag.
Hij volgde Odilia's bewegingen: zij zette de kopjes klaar, nam den ketel uit den ouderwetschen theestoof... en al wat zij deed, deed zij met haar onbewuste gratie... niets stijfs, niets onhandigs was er aan haar... al haar gebaren waren los, natuurlijk, bekorend... En wéer voelde hij het, hoe het haar zien alleen, hem al gelukkig maakte...
Hij merkte, dat zijn oogen een innige, ontroerde uitdrukking kregen, en hij zocht naar een woord, dat hem afleiden kon.
- U is 't eenige meisje, dat nu arts-examen doet?
- Ja. ik ben de eenige van 't zevende jaar; met Emilie werkte ik gelijk. Er zijn tóch niet veel meisjes-studenten, in 't geheel maar zeventig zoowat voor alle faculteiten, op 'n groote duizend studenten; er komen er wel elk jaar meer bij, maar ik ben altijd met Emilie alleen in 't zelfde jaar geweest. Ik heb eigenlijk nooit 't echte | |
| |
meisjes-studenten-leven mee-gemaakt, omdat ik hier in Amsterdam 'n thuis had; en Emilie sloot zich uitsluitend bij mij aan, en kwam ook haast niet in aanraking met andere meisjes.
- Nee, ‘Dilia en Milia’, dat waren de inséparables.
- We zijn nu nóg ‘de inséparables’... Er gaat geen dag voorbij, of we zien elkaar.
- Is 't waar?
- Ja, dat zeg 'k nu niet uit ijdelheid, maar Emilie heeft me noodig. Zoo'n opwekking van tijd tot tijd, daar kan ze niet buiten.
- Wat ik er zoo van zie, is ze toch gelukkig met Daumier.
- Dat is ze ook, maar Emilie was altijd zoo'n beetje droomerig en down. Haar afkomst heeft zeker ook wel invloed op haar temperament gehad. Denkt u niet? Als er zoo'n ziekte in de familie is, dan geeft dat 'n druk, 't kan niet anders.
- Ja, maar nu is 't 't vreemde, dat de niet-aangetasten die druk 't sterkste voelen. De zieken zelf zijn dikwijls in 't geheel niet zwaarmoedig. Je staat er soms verbaasd van, hoe vroolijk ze kunnen zijn... 't Is, of de natuur 't ziekelijke gestel met 'n sterke, gezonde geest wil compenseeren.
- Gelukkig maar... zei Charlotte. 't Is waar, dat 't veel minder erg is, zèlf te lijden, dan anderen te zien lijden, en er niets tegen te kunnen doen...
Odilia merkte, hoe zij in het rustig gesprek haar gewone kalmte geheel herwon, en zij zei, op haar natuurlijke, spontane manier:
| |
| |
- Ik ben blij, dat u gekomen is, dokter, u hebt me prettig afgeleid van m'n angstige gedachten... ik zal nu ook verder maar bedaard blijven wachten.
Bij haar vriendelijke woorden, golfde het bloed hem met zoo'n plotseling geweld naar het hoofd, dat hij zich gloeiend en bloed-rood voelde worden. En elke poging, die hij deed, om zich te herwinnen, maakte hem ál verwarder.
Hij nam zijn zakdoek, en veegde zich het vochtig voorhoofd af; en trachtende zich een houding te geven, zei hij:
- 't Is erg warm, vindt u niet?...
Odilia keek hem aan. Zij was vrouw genoeg, om zacht gestemd te worden door zijn verlegenheid; en tegelijk had zij een vluchtige blijde ontroering gekregen door zijn blos. Dus tóch nog?... dacht zij. Hij voelt dus altijd nog 't zelfde voor mij?... Maar dadelijk verweet haar haar verstand, dat zij dit prettig vond... En toch was het haar niet mogelijk een strak en koel gezicht te zetten...
- En u hebt zeker erg gevoelige vasomotoren? zei ze glimlachend.
- Ja, dat is lastig... zei hij, ook glimlachende, en ingaande op haar scherts: hij was haar dankbaar, dat zij met zoo'n gemoedelijk, onschuldig grapje de rustige verstandhouding wist te herstellen.
| |
II.
Odilia, vergezeld van Charlotte en Emilie, liep door de Oud-Manhuispoort, naar de binnenplaats | |
| |
van de Universiteit. Zij was nerveus, maar dacht, dat zij haar spanning in 't geheel niet toonde, hoewel zij heel stil was, en bleek. Charlotte, die haar wat af wilde leiden, sprak over allerlei dingen, maar het was telkens alleen Emilie, die antwoordde.
- Dat zal wel de eerste en laatste keer zijn van m'n leven, dat 'k hier kom, zei Charlotte, kijkende naar het borst-beeld van Minerva in het perk van groen.
- Is u niet bij de uitslag van de vorige examens geweest? vroeg Emilie.
- Nee, Odilia wou 't beslist niet... voor 't geval, dat ze niet... Maar nu heb ik me toch niet laten weerhouden; 't was nu zóó gewichtig...
- Ja! zei Odilia. Gewichtig, dat is 't. Hè, ik voel me net, als iemand, die 'n operatie heeft ondergaan... de operatie is héél goed gelukt, zooals altijd... maar de gevolgen, zie je! de gevolgen!
Een menigte belangstellenden, waartusschen de examinandi zich verloren, vulde de gangen en portalen der Universiteit. In het wacht-lokaal stonden eenige bleeke, zenuwachtige jongens, omringd van luidruchtige kennissen, die allen door elkaar beweerden, en het beter wisten, en de slachtoffers niet kalmer maakten. Odilia affecteerde een groote belangstelling voor de antieke beelden, die zij, ook in de achter-ruimte, vol aandacht, een voor een, ging staan bekijken, met den rug naar de opgewonden massa. Zij kon | |
| |
nu niet goed velen, bepraat en opgewekt te worden, en zij was blij, dat Harris, die op de tafel zat, zoo ongegeneerd en opgeruimd, als gold het een fuif, het publiek bezig-hield met zijn grappen.
Telkens stoof in groote beweging de menigte uit elkaar, als er een dokter of een professor, lid der staats-commissie, voorbij kwam, om zich naar de zaal te begeven, waarvan door den pedel, statig en bedaard, de deur werd geopend, en telkens, als zij dat zag, ging er een schokje door Odilia heen: als de acteurs voltallig zijn, dan kan 't spel beginnen, dacht zij.
Iedere toenadering van raedelijdenden weerde zij af door haar hoogen blik en haar absolute sprakeloosheid: zij was nu maar liefst aan haar eigen gedachten over-gelaten. Maar toen van Arckel bij haar kwam staan, voelde zij zich toch wat ontdooien, en beantwoordde zij den druk van zijn hand.
- Ik vind deze oogenblikken nog naarder dan 't heele examen, zei ze.
- Des te prettiger is 't straks, zei hij vriendelijk.
- Gelooft u? vroeg ze, en keek hem lang aan, om in zijn oogen te zien, wat hij eigenlijk dacht; en zijn blik was zoo vast en zacht, en zijn glímlach zóo bemoedigend, dat zij veel gerust gesteld werd. Zij voelde het opeens, of het heele geval haar niets meer kon schelen, of het er niet op aan kwam zelfs...: zij had haar best gedaan; zij had lang en hard gestudeerd, | |
| |
méér kon zij toch niet doen... zij moest het nu maar aan die hatelijke, plaaggeestige examinatoren overlaten...
Van Arckel lachte.
- Ja, examinatoren is 'n akelig volk, ze moesten niet bestaan, hè?
- Nee, net zoo min als chirurgen of tandmeesters... zei Odilia.
- En later ben je ze toch maar dankbaar.
- Ja, soms. Hoe vindt u, dat Emilie er uit ziet? vroeg Odilia, die merkte, dat Emilie naar haar keek.
- Héél goed, 't trof me bizonder.
- Dat doet me pleizier, zei Odilia, die Charlotte en Emilie glimlachend toe-knikte, zoodat Emilie tegen Charlotte zei:
- Ziet u wel, mevrouw, Dilia is eigenlijk niet bang, 't is alleen 't vervelende van 't wachten. Maar bang hoeft ze ook heelemaal niet te zijn...
- Die Harris, zei Odilia. Ik zou wel 's willen weten, waardoor die van z'n stuk kon worden gebracht. Hoor 'm nu 's druk bezig zijn...
- Als hij slaagt, wat doet hij dan?
- Dan gaat hij dadelijk solliciteeren naar 't een of ander klein plaatsje, waar hij ‘alleenheerscher’ is. Ik zeg: hoe zal je dat uithouden buiten Amsterdam? Best, zegt hij, ik zal me daar zoo vrij voelen, als 'n vogeltje in de lucht.
- En Inter nos?
- Dat blijft bestaan; de juffrouw zal voor alles zorgen, en als hij dan 's terug-komt in ‘Groot Mokum’ heeft hij daar altijd 'n pied-à-terre. Maar wat zegt hij toch?
| |
| |
Harris' beide ellebogen leunden op zijn knieën, en zijn ondeugend, gezond-bruin gezicht boog hij neer naar Brandt, die vóor hem, half-overtuigd, half-ongeloovig, stond te glimlachen.
- De doop vóor de geboorte, had je daar dan nog nooit van gehoord?
- Nee, daar had 'k zeker nog nooit van gehoord.
- Nou, maar 't is toch 'n feit...
Eenige omstanders stieten elkander aan, en bogen óm van 't lachen. Dat eeuwig er in loopen van Brandt was toch ook ál te komiek... De achterste toeschouwers drongen wat naderbij, om beter te hooren, zelfs als er een professor voorbij kwam, keek deze even geamuseerd terzij.
- De methode is altijd in zwang geweest, maar leverde te veel gevaren op, zie je. Nu hebben ze er dit op bedacht: je vult 'n serum-spuitje met doopwater; maar de spuit mag niet met desinficientia ontsmet worden, want d'r mocht 's 'n druppel in de holle naald blijven, en dan was 't heele doopwater verknoeid...
- En moet 'n dokter dat doen, zonder te ontsmet... begon Brandt.
- Ja, want als 't geen zuiver water is, is de doop ongeldig, en kan je weer opnieuw beginnen. De naald wordt twee vingers boven de symphysis ingestoken, en dan voel je, of die ook weerstand vindt, want dan heb je de schedel. Zoo niet, dan steek je maar weer op 'n andere plaats...
- Hè, god, schei uit! riep Brandt.
- Nou, 't is zoo erg niet: meer dan drie of vier instekingen zijn zelden noodig. Heb je met | |
| |
'n stervende te doen, dan steek je maar raak, door kleeren en al heen, maar dan heeft de doop natuurlijk alleen maar ‘waarschijnlijke’ geldigheid. Enfin. Heb je met de naald de schedel gevonden, dan moet je de punt van de naald zoo diep mogelijk in 't been spietsen...
- Hè, jasses, jasses! riep Brandt. Ik geloof, dat je maar wat zit te verzinnen...
- Verdomd niet, zeg... dat moet zoo, want de schedel mocht 's bedekt zijn met vernix caseosa, en dan zou 't water langs 't vet afvloeien, en de geldigheid van de doop dus quaestieus wezen. Onder 't uitspuiten van 't water wordt dan de doop-formule opgezegd.
- En kan dat dan geen kwaad? vroeg Brandt.
- Heelemaal niet, want de hersen-chirurgie heeft aangetoond, dat 'n steek in de hersenhemisphaeren, zelfs met 'n mes, niet alleen niet doodelijk is, maar de gezondheid niet eens schaadt.
- Ik zou 't toch maar liever niet probeeren, zei Odilia lachend. Het luisteren naar Harris' gepraat had haar haar gewone opgewektheid hergeven. Typische jongen, om zoo doodbedaard, alsof hij niet dadelijk de ‘uitspraak’ der ‘rechters’ moest hooren, allerlei onzin te zitten vertellen...
- Nee, zeg, wist je, schreeuwde een ander, die ook een duit in 't zakje wou doen, tegen Brandt, dat je kunstmatig gezwellen...
Maar een electrische schel trilde scherp en fijn door het algemeen rumoer. Opeens werd het | |
| |
stil. En allen keken in gespannen verwachting naar de deur, waarachter de pedel was verdwenen.
Daar verscheen hij weer op den drempel van de vergader-zaal:
- Meneer van Drunen! riep hij den naam van een der examinandi-semi-artsen af.
Toen de bleeke jongen in de zaal was gegaan, werd een druk-murmelend gepraat hervat.
- Hij komt er wel...
- Ach, kerel, geen quaestie...
- Hij sjeest!
- Vast!
- En we sjeezen, sjeezen, sjeezen allemaal! neuriede Harris, die zijn lippen vooruit stak, en zijn beenen liet bengelen.
De deur ging weer open, en de bleeke, bedrukte jongen schoof zich verlegen tusschen de aanwezigen, die allemaal in heftige nieuwsgierigheid naar hem keken.
- Zes maanden... zei hij flauw.
- Hij heeft zes maanden gekregen! riep Harris natuurlijk, en Odilia brak uit in een nerveusen schater: had zij zelf zoo even niet aan een rechtbank en een vonnis gedacht?
Wéér klonk de schel... wéér ging de pedel een naam vernemen... wéér schuchterde een jongeling schoorvoetend in de zaal... Maar na een oogenblik kwam hij stralend, springend bijna, terug, viel in naar hem uitgestrekte armen, en danste juichend, luidruchtig-wild in het rond.
Wéér ging de schel... en nóg eens, totdat | |
| |
de vier semi's den uitslag hadden gehoord. Maar in de pauze, die nu volgde, werd de algemeene stemming van een strakke gespannenheid; zelfs Harris had iets van zijn absolute kalmte verloren; zijn eene voet tikte regelmatig tegen den tafelpoot, maar overigens zat hij stil, en staarde naar den grond. En toen de schel opnieuw, hel-tonig, zijn plots, doordringend-snel geluid door de ruimte schoot, sprong hij met een zet van de tafel af.
Bij den klank van de schel hadden Odilia's vingers zich in een krampachtigen greep om de hand van Charlotte geklemd... maar zij liet die weer los, met een zucht van verademing, toen een andere naam dan de hare genoemd werd.
- Meneer Waller!
Oogen keken elkander meewarig aan, hoofden werden geschud: men wist het nu al, omdat hij alléén werd binnen geroepen, dat de arme candidaat niet was geslaagd...
En hij kwam dan ook terug, verslagen, bedroefd, nauwelijks luisterende naar de troost-woorden van zijn vrienden: dat 't toch geen doodwond was... en vier maanden! over vier maanden kon hij al weer terug-komen, wat beteekende nu vier maanden!...
Van Arckel stond dicht bij Odilia, hij zocht nog naar een bemoedigend woord, maar hij kon niets bedenken, wat haar in haar zenuwachtigheid werkelijk zou helpen...
- Nu ik! nu ik! hoorde hij haar, snel ademhalend zeggen, toen weer de schel was over-gegaan. Maar de onverstoorbare pedel kondigde aan:
| |
| |
- Meneer van den Brink!
- Mis... alweer mis... werd er om haar heen gefluisterd, en Odilia voelde zich zoo zenuwachtig worden, dat zij een neiging kreeg, weg te loopen, om niets te hooren, niets meer te weten...
Maar zij bleef staan, met de oogen vast gericht op de deur, met de ooren geopend voor het geluid van de schel... in angst, in hartbeklemmenden angst, dat het nu háár beurt, om alleen binnen te komen zou zijn... En toen de rinkelende klank kort trilde door de lucht, drong zij onbewust naar voren... Het moment, vóor de pedel weer verscheen, doorwachtte zij in koortsig ongeduld, en met pijnlijke kracht voelde zij al, hoe zij terugkomen zou, als zij niet was geslaagd: vernederd, het hoofd diep gebogen in schaamte... haar weg naar den uitgang zoekende, door de onbescheiden, spiedende menigte heen...
Maar hóorde zij góed?... háár naam... en Harris' naam...
- Mejuffrouw Berghem en meneer van der Wielen!
Onwillekeurig keek zij om naar van Arckel, en zag hem aan, met een hellen, triomfantelijken blik, zóo lichtend van vreugde, dat hij een siddering van hartstochtelijk geluk stroomend-snel voelde gaan door zich heen. In dit opperst oogenblik hadden haar oogen de zijne gezocht... niet die van haar tante, niet die van Emilie... maar de zijne, de zijne...
Odilia en Harris stapten naar de zaal; nog even | |
| |
hoorde zij de stem van den pedel, die den klassieken uitroep weerklinken deed:
- En de heeren!
Aanduidende, dat alle belangstellenden mede naar binnen mochten gaan, om den ambts-eed, die publiek is, aan te hooren; nog even merkte zij achter zich het aantreden van vele personen, die zich langs de wanden posteerden... toen vond zij zich opeens zitten op een stoel voor de groene tafel... en zag zij al de professoren en doktoren der commissie met welwillende vriendelijkheid naar haar kijken.
God! wat was zij gelukkig! Alles trilde aan haar van bedwongen lust om het uit te schreeuwen, hoe blij, hoe overstelpend blij zij toch was... Maar zij zat stil... heel stil... en alleen de stralende oogen leefden in het onbeweeglijke, heet-bleeke gezicht... Zij luisterde, luisterde naar de woorden van den president, maar zij begreep niets dan dit ééne, dat zij geslaagd was... zij was geslaagd!... tot arts bevorderd! zij was arts! arts!
De secretaris stond op, en vroeg haar, of zij bereid was den ambts-eed af te leggen.
- Ja! zei ze vast.
Toen las hij den geheelen ambts-eed voor; verzocht haar twee vingers van de rechterhand in de hoogte te steken, en hem na te zeggen:
- Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!
Nerveus trok zij haar handschoen uit, stond op, hief de rechterhand omhoog, en herhaalde:
- Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!
| |
| |
De arts-bul werd haar voor-gelegd; en met oogen, schitterend van verrukking, liet zij haar blik gaan over den versierden rand... het gouden wapen... en las zij de woorden:... is met goed gevolg geëxamineerd... en wat lager:... die haar het recht geven, om den titel te voeren van Arts...
Het wás zoo: zij was Arts!...
En boven het gedrukte Ne varietur schreef zij vol trots in haar groot, sterk handschrift: Odilia Berghem.
Toen nam zij de bul, en wou er haastig mee naar Charlotte gaan, om haar het werkelijke, heerlijke resultaat te toonen, maar een hand hield haar tegen, een glimlachende stem zei, dat de arts-coramissie nog teekenen moest... en zij gaf het dierbaar papier weer af. Zij zag Harris handen geven aan de professoren, en zij volgde zijn voorbeeld, en voelde zich de vingers gedrukt, en zij lachte om de gelukwenschen, zij lachte om de vriendelijke woorden, zij lachte om den naam ‘collega,’ waarmee een schalksche professor haar schertsend betitelde... zij lachte, toen Charlotte haar innig omhelsde, toen zij Emilie's hartelijke zoenen voelde op haar wang... zij lachte, toen zij den diep-verheugden blik van Frank van Arckel ontmoette... zij lachte bij de enthousiaste uitroepen en stevige hand-drukken der haar omringende kennissen... totdat zij eindelijk, overweldigd, buiten adem, weer stond in het portaal.
- O, dat 't waar is! dat 't werkelijk waar is! herhaalde zij maar aldoor.
| |
| |
Harris, die, hoe zeker hij ook van zijn zaak was geweest, zich toch dol van blijdschap voelde, stond jolig-druk te beweren tegen een kring van dicht om hem heen staande vrienden. Maar opeens wendde hij zich naar Odilia, en met zijn beide warme handen omgreep hij haar pols:
- Zeg, ik kon me straks haast niet inhouden, ik ben bijna uitgebarsten in lachen... wij voor die groene tafel, en jij met je ‘ja’! en ik met m'n ‘ja’! 't Was waarachtig net, of we stonden voor de burgerlijke stand, om te trouwen!
Odilia, sterk getroffen door het komische van het geval, schaterde het uit; en een oogenblik galmde er een algemeen gelach door de ruimte: twee verstokte celibatairs, die tegen wil en dank vereenigd waren... en zij, die niet hadden gehoord, waarover de kwestie liep, lachten mee uit sympathie.
- We zouen heelemaal onze brave pedel vergeten, zei Odilia, die zich haastte hem zijn fooi in de hand te gaan drukken. Harris nam een plechtig afscheid van Odilia en de andere dames, en verdween, omstuwd door een luidruchtige bende; en nog lang klankte het geluid der rumoerige stemmen na door de binnenplaats, verdoffend onder de overdektheid der poort...
- En nu gaan wij ook 's naar huis, zei Odilia, haar arm stekend door dien van Charlotte. Frank van Arckel was nog gebleven; hij voelde het, alsof hij niet van Odilia weg kon gaan, zonder haar een woord, een enkel woord te hebben gezegd... maar hij raakte met zijn houding ver- | |
| |
legen, het was nu geen geschikt oogenblik... wat verbeeldde hij zich, wat wilde hij toch... En hij nam afscheid van haar, zonder zelfs een woord uit te spreken tot groet. Maar hij knelde haar vingers zoo vast, dat Odilia ze met een glimlachje los-maken moest. Morgen, dacht hij, morgen zal het zijn... ik heb nu genoeg gewacht...
|
|