| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Aan het tafeltje, dat zij, in de al drukker en rumoeriger wordende volte, van de door studenten overstroomde kroeg-zaal, met mannen-moed hadden verdedigd en weten te behouden, zaten Bob de Ridder, Harris van der Wielen, Johan van Rheden Westmaas en Brandt, leden van het dispuut D.E.L.V.O.
Zij waren allen in een pleizierig-opgewonden stemming; het diner hadden zij gebruikt in de sociëteit, op het groote, over het Rembrandt-plein uitzicht gevende balcon; tóen al waren zij aan het toasten en zingen gegaan, en Harris had verzonnen, de kersen van het dessert op de hoeden der voorbij-gangers te mikken, op gevaar af beboet te worden. En zelfs Brandt, die anders nog-al stil was, en dikwijls bijna niet uit zijn woorden kon komen, - aan welke eigenschap hij ook zijn bijnaam Alalia te danken had, - deed over-ijverig mee, en schreeuwde het uit van pret, als een kers niet lángs het gezicht van den verontwaardigd of lachend opzienden voorbij-komer | |
| |
duikelde, maar rustig-rood op den hoed-rand bleef liggen. Zij hadden allen ‘frisch eingeladen’, en gaven elkaar in luidruchtigheid niets toe. In den avond waren zij nog even naar het Vondelpark gereden, hadden wat herrie geschopt in het Paviljoen, en waren overhaast naar N.I.A. terug-gekeerd, om bij-tijds voor den kroeg-jool te zijn. Johan van Rheden Westmaas, ‘Dandy John,’- wat in den loop der jaren tot ‘Donnie Johnnie’ verhaspeldwas, had zijn dun-gelipten mond met het pedante blonde kneveltje, wijd open gezet, en zong het disputenlied, dat hij, piano-spelend op de tafel, begeleidde. Brandt, wiens gewoonlijk wat suf gezicht thans in een helle geanimeerdheid was opgeklaard, pakte elken hem voorbij-komenden kellner bij den arm, of stiet hem in den rug, terwijl hij hem rad het een of ander bestelde. Er stonden nu eenige groote en kleine glazen voor hem, waarvan hij beurtelings, met kinderlijk vermaak, zat te proeven.
Bob de Ridder, die om zijn fijn, was-bleek gezicht ‘Donna Clara’ werd genoemd, had thans een fel-roode kleur, die gloeide in scherp-afgeteekende plekken onder zijn oogen. Zijn lang, melancholiek Pierrot-gezicht was opgeleefd in een heftige bewogenheid; zijn zwarte, heet-starre oogen hield hij gericht op Harris, die bezig was, hem iets te vertellen.
Harris' sterke, sanguïnische constitutie had nog weinig verandering ondergaan door het reeds sinds den middag fuiven. Zijn vroolijk, rond gezicht, met de ondeugende oogen en den lachenden mond, | |
| |
verloor zelfs, nu hij iets ernstigs vertelde, de jolige uitdrukking niet.
- Ik zeg je: pas op met die Marianne, hoor... Je weet, ze was zoogenaamd uit de stad?... maar ze was ziek. Gisteren ontmoet ik d'r, en ik zie, dat ze uitslag heeft om d'r lippen. Zoo, ben je weer beter? zeg 'k royaal tegen d'r. Maar de meid hield zich goed. Ik ben niet ziek geweest, zegt ze, hoe kom je d'rbij. En wat heb je dan aan je mond? O, dat komt, ik heb m'n sigaret bij ongeluk met 't verkeerde eind in m'n mond gestoken. - Geloof jij 't? - Ik zeg: En toen heb je 'm zeker verder zóó opgerookt?... Toen zei ze niets meer. Ze zag wel, dat ik d'r niet geloofde. Maar wat 'k zeggen wou: die komt Donderdagavond niet op Inter nos, hoor.
- Waarom niet! Wat kan 't mij...
- Nou, jóu dan misschien niet, maar mij wel en de anderen óok. Vraag Germaine... die is hier met 'n goed doel.
- 'n Goed doel?
- Ja, ze is hier, om d'r ‘dot’ te verdienen, wist je dat niet?
- Ja, Germaine! viel Brandt bij, en liet de laatste druppels groene chartreuse op de tong vallen, vóor hij aan de gele begon. Ha, ja, Germaine!
- Dat onderhoudt zoo goed je fransch! riep Harris, en barstte met Johan en Bob in een schaterend hoon-gelach uit, want Brandt, die pretendeerde een zeer soliede leven te leiden, ging veel met Germaine om, onder 't voorwendsel: ‘'t Onderhoudt zoo goed je fransch! ...’
| |
| |
- Nou, is dat dan zoo niet? vroeg Brandt onverstoorbaar.
Om hen heen was het langzamerhand een oorverdoovend gezoem en geroes geworden van luide stemmen en gelach door elkaar. Chaotisch woelden en drongen de bezoekers, naar plaatsen zoekend, deinend en golvend, dooreen, en aldoor nog vertoonden zich nieuwe groepen aan den ingang der, met veel groen van palmen, feestelijk-versierde zaal, Soms schalde een luider roep óp, boven het ruischend lawaai, of een spontane lach schaterde zijn vol-frissche klanken door het gewoel. En eensklaps hief het, in een zij-kamer opgestelde orkest, in forschen, alles-overstemmenden toon, het Iö vivat aan, en, als geëlectriseerd, rezen allen overeind, en zongen mede het eeuwig-oude, het eeuwignieuwe :
- Daar komen ze! juichten een paar enthousiaste eerstejaars, achteruit-dringend, en ruimte makend voor den I.S.S.A. En inplechtigen optocht, gekleed in vol ornaat, met orde-linten en baretten, schreed áan de Senaat; de hoofd-commissaris van orde voorop, dan de kroeg-praeses... de rector magnificus... de rector van 't corps... enkele afgevaardigden, de ab-actis, wéer afgevaardigden, de quaestor, nóg weer afgevaardigden, de assessoren... en daarna kwamen in een langen stoet de verdere vertegenwoordigers der bevriende studenten-corpsen, allen versierd met de linten, insignes en cocardes van hun waardig- | |
| |
heid... dan de professoren, de genoodigden... en eenstemmig, krachtig en luid, zongen zij allen:
... Hoc est amoris poculum
En nauwelijks had de Senaat plaats genomen achter de groene tafel, of de studenten, geestdriftig, éen van zin, begonnen het lied:
Wij zijn lid van 't A.S.C. !
Leve de Issa! leve de Issa, ho!
Boven het geweld uit klonk de helle, lang aangehouden toon der bel, die de kroeg-praeses, aandacht vragend, hanteerde. En met krachtige, duidelijke stem sprak hij zijn welkomst-speech uit, die met luide bijvals-betuigingen werd ontvangen, welke zich vergeestdriftigden tot hoera's en bravo's, voet-gestamp en ratelend hand-geklap, toen de bowl voor de officiëele tafel en de andere bowls werden binnen-gedragen.
Het was nu zóo vol, dat het aan den ingang een duwen en dringen werd, om wat naar voren te komen, als de bel weer een speech had aangekondigd. Harris, Bob, Johan en Brandt, zich weinig storend aan het officiëele der kroeg-jool, waren opgestaan. Harris had een koelvat met champagne op hun, tegen den muur staand, tafeltje gesjouwd, en hij en Bob, op het tafeltje zittend, beschermden den buit met hun lijven. Donnie Johnnie waren zij in de herrie kwijt-geraakt, hoe zij ook gepoogd hadden, hem bij zich te houden; | |
| |
maar de jongen, wild van opgewondenheid, had niet rustig bij hen willen blijven; even hadden zij nog zijn blonde kop gezien, toen hij een professor, die grappig had gesproken, schreeuwend beapplaudisseerde... toen was hij geheel ondergedoken in de rustelooze, donkere zee der deinendbewegende vormen. Brandt leunde tegen den muur, met de handen in de zakken, wat onder-uit gezakt; hij deed alles mee, maar alles juist te laat, omdat hij er alleen op lette, wat de ánderen deden. Als lustig het Gaudeamus weertóonde, riep hij nog: Hoera! en Leve! als toejuiching na een speech, en als algemeen het Iö vivat rond-klonk door de zaal, stond hij, frisch en vol uit de borst, in aandoenlijke toewijding, te zingen:
niet lettende op de kreten:
- Stilte daar!
- Bek stijf!
maar onvervaard door-galmende:
Post jucundam juventutem...
Harris neuriede voortdurend hun disputen-lied, dat een zoemenden ondertoon gaf aan den barnenden chaos der vele geluiden dooreen:
Ein freies Leben führen wir,
Ein Leben voller Wonne...
Bob slingerde een leeg champagne-glas aan zijn hangenden arm heen en weer, en riep, zoodra | |
| |
hij een goeden kennis zag, ongegeneerd, dwarsheen door gespeech en gezang:
- Hei! Psst! Van Royen! Zeg, mag ik je 's zien! zich niet verwaardigend notitie te nemen van het:
- Test houen! dat hem van alle kanten werd toe-gesnauwd.
En aldoor om hen heen, druischte en dreunde het levendige, lawaaiende jool-rumoer, en aldoor zond de muziek zware vloeden van klank over de roode, bewegelijke hoofden. En aldoor bij de deuren schoof en wrong een menigte zich moeilijk door elkaar, en staken armen uit den warrelenden menschen-hoop, om zich duwend of stompend uit een al te nauwe omklemming te bevrijden. Vuurrood glommen de gezichten, tot in den nek en onder het verwarde haar, hel glansden de oogen, en de bewegelijke monden lachten, lachten dol, of stieten luide juich- of zang-kreten uit.
Eensklaps schokte zóo'n schaterende lach-bui door Harris heen, dat hij bijna van het tafeltje viel.
- 't Lijkt hier wel 'n gekken-huis! gierde hij. Jij met je: Mag 'k je 's zien! mag 'k je 's zien! gaf hij Bob een stomp, en jij met je hoera! hoera! kreeg Brandt een por in zijn maag.
- En jij... en jij... stotterde Brandt, en gaf Harris zijn porren zóo met woeker terug, dat deze nu werkelijk met een pirouette op den grond te land kwam, - jij met je... met je... met je freies Leben...
- Ik met m'n vrijers-leven? Kerel, pas op, of ik plak je vierkant tegen de muur!
| |
| |
- Stilte! stilte! werd er gesist: een professor zou weer een rede houden. Maar Harris riep:
- Dank je! dank je! we weten 't nou wel! Bonjour!
En hij trachtte, hoewel daar volstrekt geen ruimte voor was, Brandt in zijn sterke armen klemmend, eenige wals-passen met hem te maken, waarbij een paar glazen kletterend tegen de vlakte sloegen. En hij zong:
Ein freies Leben führen wir,
Die Kneip' ist unser Nachtquartier,
Der Mond ist unsre Sonne.
Maar een luide, electriseerende roep vlaagde, dringend-snel, door het algemeen, hortend kabaal: 't Jaren-lied! 't jaren-lied! En aanstonds verhieven zich alle aanwezige eerstejaars, en zongen helderstemmig en vol jeugdig enthousiasme:
't Eerste jáar gaat nóoit verloren!
Falderalderiere! Falderalderiere!
't Eerste jáar gaat nóoit verloren!
Dan volgde, in geregelde orde, het tweede, het derde, het vierde jaar... totdat het de beurt was van Bob en Harris; Bob zong heesch, hij schreeuwde bijna, maar Harris' stem klonk zoo vol en sonoor, alsof hij nog niets had gedronken.
't Zesde jáar gaat nóoit verloren!
Verder ging het lied: tiende, twaalfde jaar... | |
| |
De reunisten zongen nu, en het zang-geluid klonk al dunner en ijler, na het forsch-aangezette begin der talrijke eerstejaars.
Bob werd stil. Een pijnlijke, krampachtige huivering was hem door de leden getrokken, toen hij eensklaps, met stekende felheid, bewust werd van zijn zitten hier, en voelde hoe ellendig en alleen hij was, temidden der daverende vroolijkheid. Neen, niets, er was niets, wat hem die vretende, schrijnende smart kon doen vergeten, de smart, dat zij, Emilie, een ander... een ander... Geen opwinding, geen drank, geen dol gefuif... verdomd, wat voelde hij zich ellendig... ellendig...
Zijn verward en doezelig hoofd zonk neer op zijn borst; hij voelde zijn heele gezicht doodswit en strak, onder de opgelegde, heet-roode plekken der wangen. Maar hij schrikte op door Brandt's gejouw:
- Kijk hij... kijk hij 's... lourdement ému wezen!... O-ho... wat 'n smoe-oel!...
- Wil jij je wel 's wat parlementairder uitdrukken! beval Harris zijdelings aan Brandt. Hij ging voor Bob staan, danste voor hem heen en weer, éen kort pasje rechts, éen kort pasje links, en de punten van zijn grijs jasje pakkende tusschen twee vingers van elke hand, zong hij:
Donna Clara, Donna Clara,
Heisz-geliebte langer Jahre!
Eén moment was het Bob, of hij zich maar moest laten vallen, en het leven over hem heen laten gaan. Toen herstelde hij zich.
| |
| |
Hij legde zijn beide handen op Harris' schouders, en sprong van het tafeltje. Het brandde en bonsde in zijn kop, hij moest zich uiten, op welke wijze dan ook.
- Alalia, bemint gij de gravin? hoonde hij Brandt, en toen plotseling een zware, diepe stem:
't Zevenentwintigste jaar gaat nooit verloren!
begon te zingen, werkte Bob zich geweldig met schouders, ellebogen en knieën door de volte, om dichter-bij te komen; dáar moest hij bij zijn, want nu dook ook nog wel een ouder jaar te voorschijn.
Een oud heertje verdedigde zich tegen de zich aan alle kanten aan hem opdringenden, maar zijn verweer baatte hem niet; zonder plichtplegingen en zonder veel moeite, werd hij op een stoel geheschen, en daar stond hij, met zijn wat stumperig oud-mannen-lijf... het grijze baardje kroesend langs zijn wangen, en zijn witte haren waaierig kransend om de tonsuur van den schedel. En met een dun, schel, nauwelijks gehoord stemmetje zong hij:
't Vijftigste jaar gaat nooit verloren,
Falderalderiere! Falderalderiere!
De hééle kroeg brulde mee. Als een donderende golf van geluid sloegen de klanken over de bijeen-gepakte massa:
't Vijftigste jaar gaat nooit verloren!
- Hoera! schreeuwde Bob. En als een der | |
| |
eersten was hij er bij, om het heertje bij de beenen te vatten, en in een cirkeltje rond te dragen. Het verlegen grinnekend, maar zich toch dol amuseerend mannetje, zoekend naar steun, omhelsde krampachtig al de in zijn buurt zijnde hoofden, en stond blij-nerveus te lachen, toen hij weer veilig op zijn beentjes was neer-gezet.
Toen eindelijk het woeste gejuich en gejoel was bedaard, en nadat het corps-lied was gezongen, belde de president, en stelde het zingen der dispuut-liederen voor. Het oudste dispuut begon; en toen het de beurt was van D.E.L.V.O., hadden Bob en Johan zich weer met geweld naar Brandt en Harris terug-gewerkt.
Ein freies Leben führen wir,
Die Kneip' ist unser Nachtquartier,
Der Mond ist unsre Sonne!
Zij zongen hartstochtelijk; boogden hun armen in elkander, en wiegelden hun boven-lijven heen en weer, op het rhythme van het lied. Bob, die voortdurend drinken moest, omdat hij ‘zoo'n droge kee-eel had’, droeg een flesch in zijn zij-zak, die aldoor gevaar liep van breken. Een gloeiende warmte sloeg hun aan alle kanten uit; hun gezichten waren vochtig-donkerrood; zij stampten hun voeten neer, dreunend de maat met hun hakken slaand, als een bevriend dispuut zijn lied stond te zingen.
- 'k Heb nog nooit zoo'n verdomde lol gehad! verklaarde Harris, en Bob, die zich flauw en misselijk voelde worden, trok met een uiterste | |
| |
inspanning zijn krachten samen, en schreeuwde schor:
- Ik óok niet! Ik heb nóg nóoit zoo'n verdómd-échte lól gehad!
Het officiëele gedeelte van den avond naderde zijn einde. Hunkerend werd geluisterd naar de schel van den president, die de sluiting daarvan zou aankondigen, en toen die eindelijk weerklonk... vulde de lichte, warme ruimte der zaal zich met een zóo razend-daverend rumoer, dat het, door de open-staande ramen, tot heel ver het plein overstroomde. Stoelen vielen kletterend om, tafeltjes schoven met een krijschenden kreun over den vloer, glas-scherven wervelden neer... Hossend, zingend, de armen zwaaiend, trappelde, dringend, stootend, wild-lawaaiend, de uitbundige bende rond. Er werd gejongleerd met baretten, flesschen, glazen... een paar dollen buitelden boksend over elkander heen... De professoren en de ouderen zakten, zoo zoetjes aan, af; en de kroeg, thans gezuiverd van alle niet-student-elementen, brak uit in een opperst-vroolijk gejool.
Bob liet zich sleuren van her naar der; hij hoorde het gejoel niet meer als iets wezenlijks, hij voelde zich-zelf niet meer... hij wankelde op zijn slappe beenen, maar de sterke vuist van Harris ondersteunde hem... de sterke stem van Haris suggereerde hem...
We gaan nog niet naar huis!
Nog lang niet! nog lang niet!
We gaan nog niet naar huis...
| |
| |
Maar op het oogenblik, dat Donnie Johnnie zich, bijna snikkend van aandoening, in Harris' armen stortte, en hokkend uitbracht:
Wij zijn gezworen kameraden!...
en Harris Bob los-laten moest, sloeg Bob, futloos, met een doffen bons, tegen den grond.
- Godbewaarme! slaat die nou al lijk! verbaasde zich Brandt.
- Semilia semilibus, zei Harris, honderd gram pagne per os...
Brandt goot Bob wat champagne langs den mond en over zijn kleeren, en Bob opende zijn zware oogleden, en nog eens kwam hij tot zichzelf. Hij richtte zich op; hulpvaardig werd hij bij zijn armen getrokken, onder zijn schouders gesjord... Hij kon, hij kon weer voort: hoorde hij niet alles, zag hij niet alles... het brallend gezang... het vief heen en weer beweeg der kellners, in hun keurig-feestelijke pakjes, die redden kwamen van het glaswerk, wat er te redden viel, voor er een algemeene breekboel begon... Hij kon weer mee-doen, hij was weer beter.
Hij voelde, hoe een hand zijn linkerhand greep, hoe vingers zich in zijn rechterhand haakten, want Harris had geschreeuwd:
- Cortège! cortège!
En daar begon een lange rij zich wild dóor alles heen te slingeren en óver alles heen. De monden gilden, gierden, brulden, in toomeloos pleizier; over de tafels heen ging het, stoelen werden omver gesmeten...
| |
| |
En de kérmis komt maar eenmaal in 't jáar!
En de kérmis komt maar eenmaal in 't jáar!
Uit den weg werd alles geduwd, met geschop en gestoot; rond de zaal ging het, en nog eens rond, in onweerstaanbare vaart...
En de kérmis komt maar eenmaal in 't jáar...!
Dreunend begeleidde de muziek, met haar schetterende koper-klanken, den lustigen zang, die onvermoeid werd herhaald en herhaald, met aldoor hetzelfde entraîn.
Maar eensklaps verloor Bob zijn bewustzijn; de warmte vloeide weg uit zijn hoofd, dat duizelig werd en dof... hij voelde nog, hoe hij tegen de senaatstafel óp werd gesleept... Toen kon hij niet meer.
Willoos, zonder tegenweer, zonder geluid, zakte hij in elkaar. Even was er een hard geschreeuw bij de verbroken cortège... dan hoste de troep weer onbekommerd voort, weinig ontsteld door de niet heel gewichtige gebeurtenis, terwijl Harris en een paar kellners Bob weg-droegen naar het balcon.
| |
II.
In den grooten, lommer-rijken tuin van Het Kalfje, zoo heerlijk-frisch aan het water gelegen, zaten en wandelden de zeer vele bezoekers, die het, door Nereus aangeboden concert en den wherrie-wedstrijd kwamen bij-wonen.
Odilia zat met haar tante en Carel aan een der tafeltjes; zij waren per rijtuig gekomen, en amuseerden zich er mee den grooten toevloed | |
| |
van menschen gade te slaan, die door booten en bootjes en rijtuigen van allerlei soort werden aangebracht, of die te voet, warm en bestoven, het hek kwamen in-gestapt.
Emilie en George wandelden telkens, in vredig gepraat, voorbij. Hij had zijn arm door den hare gestoken, en hield zijn ernstig gezicht, met den donkerblonden baard, wat tot haar neer-gebogen. En Odilia constateerde met vreugde, hoeveel rustiger en opgewekter Emilie was geworden, sinds het gesprek met haar...
- Ja, tante? zei u iets?
- Ja, zei Charlotte, met een wenk naar het juist voorbij-gedrentelde paar; ik geloof nu óok wel, dat je gelijk gehad hebt, Dilia... en dat Daumier de geschikte man is voor Emilie.
- Ja? vroeg Odilia, blij. Dat doet me pleizier. U moet denken, 't is voor mij nog-al 'n verantwoordelijkheid...
- Ha! muziek! ha! kondigde Carel aan.
- Daar begint 't, zei Odilia. Dat 's de lustrummarsch, tante... die is door 'n student gecomponeerd... en 'k heb gehoord, dat hij zelf dirigeert van-middag.
Aan den hoogen, hellen hemel straalde de zon; en als even de zoele wind door de boom-kruinen voer, dan werden er gouden plekken gestrooid over den kiezeligen grond. Het water glinsterde met felle licht-flikkeringen, en als een roeiboot zich in krachtige vaart voorbij had gewerkt, dan bleven nog een paar momenten, zijlingsche, dikkruivende schuim-strepen te zien.
| |
| |
- Wanneer nou... booten?... vroeg Carel.
- De wedstrijd is straks, in de pauze. Dan gaan we allemaal kijken.
- Er zijn nog niet veel studenten, zei Charlotte, die maar schaars hier en daar een zwarte baret ontdekte.
- Nee, u moet denken, gisteravond kroeg-jool, zei Odilia lachend. Dan komen ze zoo gauw niet boven water. Maar daar heb je Harris toch. Hallo, Harris!
Harris antwoordde met den Nereus-kreet, en kwam zonder omwegen neer-gestreken bij het tafeltje. Hij groette joviaal, trok toen een der schuinstaande stoelen van George en Emilie overeind, en viel er op neer. Hij drukte zijn rug tegen de leuning, strekte zijn beenen ongegeneerd-ver voor zich uit, en stak de handen in de zakken.
- Hè, zei hij, met een diepen, tevreden zucht, dat doet je goed...
Maar dadelijk sprong hij weer recht.
- O, mevrouw, o, pardon... 't is gisteren 'n beetje laat geworden, ziet u.
- Zoo, en heb je pleizier gehad? vroeg Odilia.
- Nou. 't Was 'n echte, ouwerwetsche pan. Zeg, 'n volgende keer moet jij 's mee-komen, zeg.
- Goed, ja, dat doe ik, zei Odilia. Ik zou zoo'n ‘pan’ dol-graag 's willen zien.
- O, wat zit 't hier goed... zuchtte Harris, en sloot sentimenteel zijn oogen. Wat zit 't hier goed...
- En waar zijn de anderen?
- Wie?
| |
| |
- Nou, de overigen van 't quartet?
- Ik ben met Bob gekomen... waar Donnie Johnnie zit, weet ik niet... en Brandt zal wel niet verschijnen... je begrijpt.
Hij onderdrukte een geeuw, maakte een beweging van zich te willen uitrekken, maar bedwong zich weer, uit reverentie voor Charlotte.
- Hè, wat is 't hier toch goed... zei hij nog eens, dankbaar.
- Wat! is dat Bob! riep Odilia opeens. Kijk, daar! daar! Goeie god, wat ziet die jongen er uit!
- Maak je maar niet bezorgd, zei Harris. Hij is danig en kranig bekaterd, o, god, wat zeg ik, hij is auf der Höhe geweest... enfin, je snapt me. Maar dat waren we allemaal, daarom ben ik nou nog zoo vroo-oolijk. Hij geeuwde midden in het woord, en maakte het met moeite af.
- Maar, Bob, zei Odilia, die ziet er uit als 'n geest; hij lijkt wel magerder te zijn geworden, ik schrik van 'm!
- Hoeft niet, hoor; hij is al weer heelemaal bij-gekomen. Gisteravond...
- ?...
- Nou, gisteravond was die d'r beroerd aan toe... 'n Moeite dat we gehad hebben, om 'm naar huis te krijgen... Maar je ben geen student, als je niet 's op 'n plank naar je kast wordt gedragen.
- Is ie op 'n plank... ?
- Ach, wel nee, 't is maar bij manier van spreken. Dacht je, dat wij 'm nog hadden | |
| |
kunnen dragen? Heel Inter nos is prins-heerlijk in bakjes naar huis gereden, hoor. Maar al die dingen, 't is verd... raaid waar, al die dingen behooren later tot je mooiste herinneringen.
Odilia trok een gezicht.
- Nou, ik betwijfel, of Bob...
- Waarom niet? Brandt kan d'r slechter tegen; ik wed, hij zit nou siphon na siphon te verschalken, totdat ie daar weer misselijk van wordt.
Hij sloeg met zijn voet de maat van de marsch uit de Reine de Saba, en Carel stampte punctueelgeregeld met zijn wandelstok mee. Harris lette daardoor op hem, en vroeg:
- Zoo, Carel; ben je al 's in de doolhof geweest?
Maar hij verbaasde zich over Odilia's verontwaardigd-donkeren blik. Was dat nu zoo erg, dat hij dien onnoozelen jongen er eens wou tusschen nemen? Hij haalde licht zijn schouders op, toen Odilia haastig zei:
- Wij zijn er samen 's in geweest, niewaar, Carel.
en keek op, omdat hij iemand zag naderen, en wéér ontmoette hij een norschen, ontstemden blik: dien van Frank van Arckel, die zijn compliment wou komen maken. En daarachter... wel, lieve hemel, daar kwam Emilie aanzetten met haar George... en die keek ook al zoo boos, verdrietig, ongelukkig... wat 'n sympathie... wat 'n sympathie met de zware kater-stemming van de studenten...
Kom, hij zou Odilia 's gauw in haar assiette | |
| |
ordinaire brengen; ze zag er veel te goed uit, als zij lachte...
Hij boog zich wat naar haar toe, terwijl van Arckel praatte met Charlotte, Emilie en George.
- Zeg, zei hij, je bent zoo ongerust over Bob, omdat je nog altijd denkt, hè, dat ie 'n ongelukkige liefde mee rond-zeult... maar nou, dan zal 'k je 's wat vertellen. Nu, in deze tijd, is d'r altijd muziek op de kroeg, en dan zit d'r in 'n hoek ook zoo'n zigeuner-gezelschapje te tjingelen en te tokkelen, en dan gaat, na 't spelen, een van de meisjes met 't bakje rond... Nou, op dat meisje is Bob verliefd geworden.
- Och!
- 't Is waar. Hij heeft 't heele gezelschap geïnviteerd voor Donderdag-avond op Inter nos; dan is daar onze fuif...
- Ja, jullie orgie...
- O, ja, ik heb 't je al verteld... Enfin, maar aan dat meisje heeft hij 'u vers gestuurd:
Stets war mir, wenn ich dir lauschte,
Als tränke ich Sekt mit Bordeaux!...
- Harris! zei Odilia lachend-boos, je mag je vrienden niet zoo belasteren, hoor!
- Ga nou Emilie maar gerust stellen over d'r Bob, fluisterde hij, anders heeft d'r George geen leven...
- Harris, Harris! zei Odilia, en keek hem aan, verwijtend, en toch geamuseerd door zijn brutaliteit, en zij merkte het niet, dat van Arckel haar blik onderving. Zij stond op, en sprak Emilie een paar | |
| |
haastige woorden toe: Bob was volstrekt niet ziek... gevolg van de kroeg-jool... Johan was zelfs niet eens verschenen, en evenmin Brandt...
Toen wendde zij zich om naar van Arckel, zij stoorde zich niet aan de stroeve uitdrukking van zijn gezicht, en zei:
- Dokter, willen wij samen 's even 'n rondje maken? dan kunnen de anderen zitten.
- Geheel tot uw dienst, antwoordde hij, maar zóo ongenaakbaar, dat Odilia vluchtig de wenkbrauwen samen-trok.
O, was hij weer zoo? Vervelende man! Maar zij moest nu van de gelegenheid gebruik maken, zij wilde hem spreken.
- Dokter, zei ze dadelijk, u begrijpt wel, dat 'k u niet voor 'n wandeling zou hebben geïnviteerd, als 'k u niet wat had te vragen.
Neen, dat had hij volstrekt niet begrepen. Hij had gedacht aan een coquette gril van haar, - ja, werkelijk! - want wat beteekende anders die uitnoodiging, nadat zij eerst zoo met Harris had zitten flirten?... Maar als zij hem iets had te vragen...
- Ik ben geheel tot uw dienst, herhaalde hij, ofschoon minder stijf.
- 't Is over Bob. Ik ben zoo ongerust over Bob. Die jongen ziet er fataal uit, fataal. Vindt u niet?
- Ja, florissant is anders, maar...
- Maar dat komt door 't fuiven, bedoelt u. Maar dát is 't 'm juist. Zou hij misschien zoo dol doen, omdat... Ja, u weet er alles van...
| |
| |
Van Arckel begon te ontdooien. Had zij misschien met Harris over Bob gepraat?...
- Bob is volstrekt niet ziekelijk, maar z'n constitutie kan toch niet tegen te veel uitputtende vermoeienissen, dat weet u wel. En je hoort in de laatste tijd zulke vreeselijk wilde dingen van 'm. Eerst dacht ik, dat 't gewoon animo was voor de feesten... maar van-middag ziet hij er zóo tragisch uit... En nu is er ineens zoo'n angst in me... zou hij dat expres doen... zou hij zich er onder willen helpen?...
Zij keek, zóo geheel hem vertrouwend, naar hem op, dat een warmte, een weekheid hem zwoel doorsloop. Hij kon zijn gedachten niet goed bij elkander houden: wat zei ze?... wat vroeg ze?...
- En nu tracht Harris me wel gerust te stellen met allerlei malle verhalen, maar je weet nooit, of 't bij Harris gekheid is of ernst. Daarom wou ik ú vragen: kan u u Bob niet wat aantrekken? Aan wie kan ik dat anders opdragen? Aan Harris? Aan Johan? Dat begrijpt u zelf. Die sleuren 'm nog wat verder de verkeerde richting uit...
Zij verliefd op Harris?... Zij met dien jongen flirten?... Wat voor onzin haalde hij zich toch in zijn idiote hersenen?... Zij... zij was even frisch en mooi van géest, als zij frisch en mooi van úiterlijk was...
- Ik beloof u, zei hij, op zoo'n hartelijken, diepen toon, dat Odilia er verbaasd van werd, dat ik me met Bob zal gaan bemoeien. Geloof me, dat ik alles aan 'm zal doen, wat 'k kan...
- Ik dank u wel, dokter, zei Odilia, en haar | |
| |
eenvoudige, natuurlijke stem bracht hem weer tot zich-zelf. Lief, goed kind, dacht hij innig, om hier, in deze omgeving, terwijl alles feest en vroolijkheid is, nog zoo aan anderen te denken...
Hij voelde zich nu zoo rustig-gelukkig, dat hij met haar mocht gaan, hier, tusschen de menschen, en toch samen alleen... in de geurige lucht en de koele schaduw der zwaar-belooverde boomen... Zoo, in een zwijgen, dat niets onharmonisch had, omdat het vol was van onuitgeproken sympathie, zou hij met haar willen gaan, lang... lang...
Maar daar kwam weer haar stem:
- Hoort u? dit is 't laatste nummer voor de pauze. We moeten ons haasten, om 'n goede plaats te krijgen.
- Geeft u nu zooveel om dat wedstrijdje? vroeg hij, trachtend haar tegen te houden. Vier ploegen hebben maar in-geschreven, twee van Nereus en twee van De Hoop... en die van Nereus moeten heel weinig hebben geoefend...
- Ja, maar ik wil 't tóch zien, zei Odilia. Ik moet alles zien, wat ik kan. En tante en Carel zullen al op me wachten... De booten gaan immers af van 't schuiten-huis van Nereus aan de Amsteldijk?...
Zij liep luchtig van hem weg, en hij volgde haar slanke, witte figuur, en, alsof hij niet anders kon, bleef hij zich voegen bij de groep van Charlotte, Emilie, George, Carel en háar, - die tusschen het gedrang der vele menschen, evenals deze, het water afspiedden naar de komende booten.
| |
| |
Odilia voelde een hand zich steken door den arm; en opziende, werd zij Johan gewaar, die haar bleef vast-houden, maar van wien dit gebaar meer een zoeken naar steun, dan een uiting van teederheid scheen te wezen.
- Zoo? vroeg zij lachend. Hoe maak je 't wel?
- Ik kon niet weg-blijven... zei hij mat. Ik kon niet weg-blijven... ik wist toch, dat jij hier zou zijn...
- Arme, árme jongen... En hoe moet je 't van-avond dan wel maken in de schouwburg?
- O, goed... We dineeren nog eerst in Riche...
- Ben je óok al homoeopaath, net als Har ris?... Enfin, jij kan er tegen... Maar zeg, onze cavalier laat ons van-avond niet in de steek, hoor?
- Ik zou niet graag... Maar morgen... morgen... op de kermesse... en op 't bal champêtre... mag ik dan óok je cavalier zijn... Ja?... ja, hè?...
- Jij? jij áldoor? Dat kan je begrijpen, dat zou des Donnie Johnnie's zu viel zijn!
Van Arckel hoorde haar schertsend antwoord, en hij dacht: een dans zal ik dus wel van haar kunnen krijgen... En hij peinsde erover, hoe hij nooit den luchtigen, gemakkelijken omgangstoon met haar zou kunnen vatten... en, áls hij dat maar kon, dat zij hem dan misschien wel aardiger vinden zou... Hij voelde het zelf, hoe bezadigd, hoe oud hij deed, bij die uitgelaten jongens... en hij wist, hoe moeilijk hij | |
| |
zijn stemmingen in haar bij-zijn kon bedwingen... Nu eens was hij te terug-getrokken, en dan weer openbaarde hij zich bijna geheel aan haar... Maar morgen, in de ongedwongenheid van het buiten-feest, morgen zou hij zich aan haar toonen, zooals hij toch ook werkelijk was: vol levendige opgewektheid, vol krachtigen levenslust...
| |
III.
Neuriënd de wijze van den lustrum-marsch, stond Odilia voor de spiegelkast in haar slaapkamer, en kleedde zich in haar avond-costuum van fijn bleek-rood cachemire, met mooie echte kant aan hals en mouwen versierd. De berthe en de mouw-garneering van Iersche kant was een cadeau van Charlotte geweest op haar laatsten verjaardag; en terwijl zij zich spiegelde, en zich bezag in het vreemde licht van de ondergaande zon en dat der reeds-opgestoken kaarsen, dacht Odilia er over, dat goed gekleed-zijn wel tot een der aangenaamste rechten en plichten der vrouw behoorde. Eenvoudig zou zij altijd blijven, maar alles wat zij droeg moest zijn van goede stof en onberispelijken snit. Een gouden kettinkje viel over het inzet-stuk van geplooide witte zijden tulle; zij zag hoe dáardoor, en door de dunne tullen ondermouwen, de huid van haar hals en armen rose heen-schemerde, en merkte op, hoe haar dat flatteerde. Dit detail gaf aan haar, altijd wat streng toilet, opeens iets verzachtend-bekoorlijks, iets meisjesachtigs... en zij kon het niet | |
| |
helpen, maar zij voelde zich nog zoo jong, ondanks haar gewichtige studie en haar vierentwintig jaar. Zij was ook nooit, wat men noemt ‘uitgegaan,’ zij had nooit in de wereld van louter vermaak verkeerd, zij was dus ook volstrekt niet blasée, - o, neen! de lustrum-feesten waren haar een gróot en wáar genoegen.
En van-avond zou zij dansen! Zij deed het zoo zelden, en zij hield er zooveel van, zóóveel! Heerlijk! heerlijk! heerlijk! dansen in de buitenlucht, en dan de kermesse, de kermesse!...
In haar vroolijke stemming zong zij nu hard-op, en verschikte nog even het volle blonde haar om het gladde, blanke voorhoofd. Wat had zij nu nog meer noodig?... O, ja, een waaier! een waaier! Zij bezat er wel een, een heel mooien wit-satijnen, met witte chrysanten beschilderd, - een Sint Nicolaas-sentimentaliteit van Johan. Ja, hij had er haar gisteravond in den schouwburg nog attent op gemaakt: waarom gebruik je die waaier toch nooit? Nóóit gebruik je 'm!... Nu, zij zou hem van-avond eens mee-nemen...
Mooi was gisteren de tooneel-uitvoering. En wat echt gezellig zag die schouwburg er uit, met al die frisch-kleurige toiletjes... En dan het deftige collier van senatoren op het balcon... En de bloemen-hulde, die aan het slot werd gebracht, een weelde was die geweest, een prachtige, overvloedige weelde... Een goede keuze was ook gedaan met het stuk: ‘Driekoningen-avond’ vroolijk, en ernstig, geestig, en gevoelig toch óok...
En van-middag het bloemen-corso... Wat had- | |
| |
den zij allen prettig en rustig gezeten op het gereserveerde terrein aan den Amstelveenschen Weg; o, wat deed het haar goed, dat Carel hiervan tenminste mee kon genieten... En hij had een pleizier gehad! als een kind zoo uitbundig had hij gejuicht bij elk versierd rijtuig... hij had daar meer aan gehad, dan aan het inhalen der reunisten, en den roei-wedstrijd, arme jongen. En na afloop had Johan haar mee-genomen naar de receptie van N.I.A., en had zij dan toch eindelijk die ‘kroeg’ eens gezien. Van verre al trok op het Rembrandtplein De Kroon de aandacht door haar versiering; en met een plechtig gevoel was zij, de trap en het portaal over, de groote zaal binnen-getreden.
- O, ik vind 't zoo interessant! had zij gezegd, dat ik nu 't heiligste der heiligen mag binnen-gaan! terwijl zij rond-keek in de gedecoreerde zaal, waar, achter zijn tafel, de Senaat troonde, en het, op een stellage in een zij-zaaltje geplaatste, strijkje lustige wijzen deed hooren. En Johan had, Harris-achtig, geantwoord:
In diesen heil'gen Hallen
Ladt sich die Unschuld voll...
O, wat had zij toch een pleizier! Dol! dol! En zij mocht er zich zoo zonder zorg aan overgeven, nu van Arckel zich Bob aantrekken wou. Van Arckel... soms een wat zonderlinge, maar toch goede man... Zij mocht hem graag...
Nu, zij was klaar, hè? Zij had hier niets meer te doen?... Zij greep haar handschoenen, haar | |
| |
langen wit-linnen mantel, haar wit-strooien hoed met de witte veeren... en ging naar beneden.
In de nog-donkere, op de gracht uitziende voorkamer, waar Charlotte en Carel stil samen zaten, bracht haar plotseling binnen-komen een vroolijke vleug van leven en licht.
- Ben ik niet goed op tijd klaar, tante? Emilie en George zijn er natuurlijk nog niet. Zouden we de kroon niet aansteken, tante?
Het helle licht vloot eensklaps neer in volle kracht, over haar jonge, sterke figuur. En Odilia stond daar, in dien schijn, zoo zelfbewust en gelukkig, en met zoo'n helderen, vasten glans in de oogen, dat Charlotte onwillekeurig moest denken, ook al glimlachte zij vluchtig om het literaire van de vergelijking: het schoone, volle licht hoort bij Odilia, en wij, mijn arme jongen en ik, - wij passen in het donker... het donker...
Maar Odilia praatte, vertelde, met haar rooden, lachenden mond, en zelfs Carel, een beetje uit zijn humeur, omdat hij van-avond bij zijn Moeder thuis werd gelaten, trok bij, en luisterde, met een flauwen lach om de even geopende lippen.
- Morgen-avond, dan is 't mooi: optocht van verlichte vaartuigen op de Amstel, dat gaan we allemaal weer zien, hoor.
Emilie en George kwamen; en Odilia begaf zich met hen op weg naar het Concert-gebouw. Zij had het prettige gevoel bij dit paar nooit een fâcheuse troisième te zijn; haar aanwezigheid maakte Emilie zacht-tevreden, en George kende den invloed, dien zij op zijn meisje had, en waar- | |
| |
deerde haar. Zij zag, dat Emilie in een rustige, aangename stemming verkeerde, en haar eigen opgewektheid werd daardoor nog verhoogd.
- Ja, om 't concert geef ik eigenlijk niet veel, zei ze. De kermesse moest nu dádelijk beginnen, en niet pas om tien uur.
Emilie glimlachte op een bezadigde wijze; sinds haar engagement voelde zij zich ouder en levenswijzer, dan de andere meisjes van haar leeftijd: wat gaf zij nog om een kermesse! wat gaf zij nog om een bal!
- Och, ik vind 't wel prettig, wat stil te zitten, en naar muziek te luisteren, zei ze. Er worden mooie liederen gezongen, van Brahms en Ich liebe dich, van Forster...
Odilia zag, hoe George Emilie eens aankeek bij die woorden, en zij dacht verheugd: de harmonie tusschen hen wordt ál grooter, heerlijk!... Ik had toch wel goed gezien...
De verschillende nummers van het concert werden onberispelijk uitgevoerd, en stormachtig toegejuicht, maar Odilia bleef er vrij onverschillig onder; zij verveelde zich een beetje, omdat zij hunkerde naar buiten; daar, in de koele lucht van den zomerschen avond, zou zij zich kunnen bewegen en vroolijk zijn. Zij benijdde Harris en Bob en Johan, die nu gezellig verzameld waren aan het diner in Couturier... waarom mocht zij daar niet bij wezen?... Hielden de studenten de meisjes voor zóo minderwaardig, dat zij haar zorgvuldig van hun eigenlijke feesten weerden... of was het uit reverentie misschien?...
| |
| |
In de pauze verscheen Frank van Arckel. De eerste mensch! dacht Odilia verlicht. Zij vond, dat hij er bizonder goed uitzag van-avond. Jonger dan gewoonlijk... hij had toch wel aardige oogen... Een flink figuur, mannelijk, breed... En het dikke, blonde, schuin weg-gestreken haar, héel goed stond hem dat zoo... Een aangenaam cavalier, om te beginnen...
Vriendelijk begon zij met hem te spreken, en hij voelde zich warm en verward worden bij haar vollen, openbartigen blik. Hij ook, evenals zij, verlangde er naar, dat de kermesse geopend werd, hij moest zich kunnen uiten, zich bewegen... hoe zou hij het anders uithouden, aldoor dicht bij haar te zijn, en zich niet aan haar te verklaren?...
De gedachten werkten met snelle kracht door zijn hersenen. Als hij tóch eens, tóch eens sprak, van-avond?... Als hij zich toe-stond, haar zijn liefde te zeggen... als hij haar vroeg, of hij mocht hopen... mocht hopen op later?...
Een sidderende opgewondenheid maakte zich van hem meester. Hij wendde zijn blik van haar weg, denkende kalmer te worden, maar hij voelde haar nabijheid zoo sterk, alsof hij haar zág, in al haar boeiende bekoorlijkheid... en zijn blik zocht weer haar oogen in sprakeloos, dringend verlangen...
Totdat hij haar hoorde zeggen, en met een schok ging het door hem heen, dat hier zijn kans was, en dat hij die moest benutten...
- Nee, 't is misschien vervelend voor jullie, | |
| |
maar ik kan onmogelijk weg-gaan, vóor 't eind van 't bal, dan moeten jullie maar zoolang wachten.
En hij zei, bijna zonder dat hij het wist, maar vlot en natuurlijk kwamen de woorden over zijn lippen:
- Juffrouw Berghem, zou ik niet 't genoegen mogen hebben, u thuis te brengen? Dan hoeven juffrouw Markmann en Daumier niet te wachten...
- Ja! uitstekend! riep Odilia. Heel graag, dokter! héél graag! En zij tikte Emilie, die wat bezwaar maakte... of dat wel kon... en wat mevrouw Berghem zou zeggen... met haar waaier op de wang.
- Vergeet niet, dat ik Ik ben, Odilia Berghem! zei ze vroolijk. Kom, dokter, laten we nu maar dadelijk gaan, ik verheug me als 'n kind op die kermis... Bonjour, Milia, bonjour George... tot morgen, hè. Kom, dokter!
Aan zijn arm liep zij door den tuin, en zijn hart begon te kloppen met snellen, driftigen slag. Zou hij nu... nu hij alleen was met haar...
Maar Odilia sleepte hem mee naar den dansvloer, die nog ledig lag in den glans der gekleurde lantaarns. En van hier naar het terrein der kermesse...
Met luidruchtige feestelijkheid dreunde daar reeds van alle kanten muziek. Het orgel van den draaimolen overstemde, in zelfbewuste kracht, het bescheidener geluid van het zigeuner-troepje, en de afgebroken, onsamenhangende klanken, die uit de schiet-tent kwamen. Bloemen, confetti, serpentines werden overal dringend ten koop | |
| |
aangeboden, en de kleurige inhoud der tentjes kwam fantastisch uit, in den bonten schijn der lampions en het flakkerende licht der flambouwen.
Neen, hij begreep het wel, hij moest nog wachten. Hier kon hij natuurlijk niet spreken. Maar straks... maar straks... als zij samen alleen den weg naar haar huis zouden gaan, in den stillen, eenzamen avond...
De zekerheid, dat hij eindelijk zijn hartstochtelijk verlangen tegen haar uitspreken mocht, maakte hem van een luchtig-gestemde en blije vroolijkheid. Al wist hij ook volstrekt niet, hoe haar antwoord zou zijn, - dit wist hij toch, dat zij niet van een ander hield... en hij zou haar smeeken niet voor nú, maar voor later... voor later...
Hij hielp Odilia in de schiet-tent het geweer schouderen en richten, en genoot van haar jonge uitbundigheid, als er, na een goed-gemikt schot, een huisje open-klapte, of een tamboer een korten roffel af-trommelde. Hij zat met haar in den draaimolen, die overvol was met joelende, lachende menschen, en riep luid: bravo! mée met het publiek, als zij den ring had gestoken. Hij slingerde, evenals zij, wapperende serpentines om argelooze toeschouwers heen, en hanteerde zijn rigolo met een behendigheid, die Odilia niet tot bedaren deed komen van 't lachen. Hij kocht bloemen voor haar, die hij haar zelf op het corsage mocht spelden, en bonbons, waarvan hij mede-at, zonder een enkelen smaak te proeven. Confetti wervelde | |
| |
als een kleurige regen om hen rond; het schril gekrijsch van mirlitons, het rammelend gedraai van snelle rateltjes drong in hun ooren, en maakte hun stemming al opgewondener. Hij bewoog zich met haar, in luchtigen, rhythmischen gang, door het dicht gewoel, en neurriede zelfs:
Maar juist toen zijn gelukkige, onbezorgde vroolijkheid haar hoogte-punt had bereikt, kwamen, in een zingenden, lawaaienden troep, de studenten van het diner, allen min of meer gemonteerd, en in hun beste humeur, het kermis-terrein opgestormd. In een oogenblik was het tooneel veranderd. Met allerlei muziek-instrumenten, stampend, galmend, trokken zij door den tuin, hingen aan de spijlen van den draaimolen, streken neer op de stoelen voor de wafel-kraam, en gaven daar een clownachtig concert. Odilia had Bob's stem herkend, en toen zij ging kijken, vond zij hem zitten op een tafeltje, met elken voet op een stoel; hij had een mandoline in de armen, en wiegde zijn bovenlijf heen en weer, terwijl hij, met zijn heesche, hooge stem, lang-uitgehaald en droefgeestig, zong:
J'avais une colombe blanche;
La joie, la gloire de ma maison...
Et elle volait de branche en branche;
Ah! tendrement nous nous aimions...
Mais comme un coup de vent d'automne
S'est abattu lá l'épervier...
| |
| |
Et ma colombe, si mignonne,
Ne revient plus au colombier.
En de heele kring, op lagen, klagenden toon herhaalde:
Et ma colombe, si mignonne,
Ne revient plus au colombier.
Het was Odilia, of zij dit gezicht nooit meer vergeten zou: Bob, zooals hij daar zat en zong, met zijn doodsbleek, tragisch gelaat, terwijl hij zijn eigen smart trachtte bespottelijk te maken... Maar luide bravo's en hoera's schalden op; men verdrong zich om den zanger, lachend, geamuseerd, - alsof hij een clown was, die daar zat voor hun vermaak... dacht Odilia nog even... Toen zag zij hem niet meer, en kon niet meer over hem denken, want Harris en Johan hadden haar opgemerkt; Johan schoot met een kreet: O, liefste, ben je daar! naar haar toe, maar met een krachtigen arm-zwaai maakte Harris zich van haar meester, en trok haar, dwars door de menschen-volte heen, terwijl van Arckel en Johan beiden gedecontenanceerd achter-bleven.
Maar Harris, onvervaard, stapte naar het champagne-tentje, terwijl hij, gedachtig den vorigen avond van de tooneel-uitvoering, zong:
O, mistress mine! where are you roaming?
O, stay and hear! your true love's coming...
Journeys end in lovers meeting
Every wise man's son doth know...
- Dát valt me mee, Harris, dat je Shakespeare in 't Engelsch kent! riep Odilia, maar Harris | |
| |
luisterde niet. Hij nam zijn spits champagne-glas, en stiet het tegen dat van Odilia.
- Prosit!
- Komme nach! zei Odilia vroolijk, en dronk met kleine teugjes, totdat het schuim geheel was weg-gepareld.
Harris moest nóg een glas hebben.
- Op éen been kan je niet loopen, zei hij, en tikte weer met haar aan. A la tienne!
- Als je dan straks maar op twee beenen kan loopen! waarschuwde Odilia, maar Harris trok weer haar arm door den zijne, en stapte flink door naar het dans-terrein.
- 't Zit er bij me aan, tegenwoordig, verklaarde hij. Dat tref ik, hè? met de feesten.
- En hoe komt dat zoo?
- Die oue van ons, je weet: De Oude Vette Hen? Nou, die heeft 'n lumineus denkbeeld gehad. Boven stonden d'r nog twee kabinetten leeg, en op zolder ook nog 'n kamertje. Wat heeft ze nou gedaan? Ze begreep wel, dat d'r met de feesten lui naar Amsterdam zouden willen komen, en ze heeft ze voor me verhuurd.
- Wat 'n aardig mensch.
- O, 't is bepaald 'n juweel... En ze houdt van me als van d'r zoon...
- Zegt ze dat?
- Nee, maar dat weet ik toch wel. 't Eenige is, dat d'r nou twee snertketels en 'n vechtjas op Inter nos hokken, maar kantoorvlerken zou toch nog erger zijn.
- Wat zeg je? Hoe noem je die menschen?
| |
| |
- O, wist je dat niet? Twee adelborsten en 'n cadet. Ik houd niet van uniformen. Dat is dikwijls al 't merkwaardige aan de heele vent. Nou, ik zei: juffrouw, wat heb je nou gedaan? Als ik ze tegen-kom, dan loop ik ze de trappen af.
- En wat zei ze toen?
- Dat zal meheer niet doen. Daarvoor ken ik meheer veels te goed. Luister, 'n wals!
- Nee, Harris, ik wals liever niet met jou, laten we even wachten op 'n andere dans, of wil je niet?
- Wals ik je te wild? Nou, ik wil hier wel even met je praten... Nee, laten we liever doorloopen, anders word je dadelijk door Johan ontdekt, en dan kaapt die je van me weg.
Hij drukte haar arm zoo pijnlijk dicht tegen zich aan, dat Odilia zei:
- Wat mankeert jou?
Maar Harris begon haastig van de tooneelvoorstelling te vertellen; dat hij dikwijls bij de repetities was geweest, en zich dan ontelbare malen een bult had gelachen... hoe de regisseur de spelers had gedrild en een werkelijk kattegeduld getoond... hoe een van hen de Engelsche Twelfth Night bij zich had gehad, en hoe hij daarin snuffelde op speur naar Varia voor den Almanak...
- En heb je er gevonden?
- O, typische! Deze herinner ik me: Op pasgeïnaugureerd dispuut-lid... Je moet weten, dat d'r bij zoo'n inauguratie allerlei mysteriën te pas komen... zoo'n jongen wordt bijvoorbeeld met | |
| |
de trein naar Haarlem gebracht, zonder dat hij weet, waarheen hij gaat, en geblinddoekt, en dan staat hij opeens in de Haarlemmer Hout, en d'r wordt overal bengaalsch vuur en grieksch licht afgestoken... Nou: Op pas-geïnaugureerd dispuutlid: What country, friends, is this?... Viola, Twelfth Night. En... Maar kóm nu!
Hij galoppeerde met haar naar den dans-vloer terug, sloeg zijn krachtigen arm om haar heen, en sleepte haar in 't gewoel van de kruis-polka. Odilia trachtte zich wat vrij te maken uit zijn al te vaste omvanging, maar hij klemde haar nog steviger, en keek haar aan met een paar oogen, zooals hij haar nog nooit had aangekeken. Net of hij me 'n zoen wil geven... dacht Odilia, brutale jongen... Maar zij danste voort met luchtigen tred, haar wangen begonnen te gloeien; overal om zich heen zag zij geanimeerde gezichten, fladderende, licht-kleurige kleederen, alles beschenen door den wisselenden gloed der Venetiaansche lantaarns... en de bekoring van dit heerlijk avond-feest beving haar. Zij danste voort... maar zij begon zich te voelen als in een mooien droom, waarin alles glanzend licht is en rhythmische beweging en meesleepend geluid... Toen merkte zij, dat Harris, na de enkele losse passen, haar, voor de polka, telkens met geweld tegen zijn borst trok, en eindelijk verstond zij zijn stem:
- Je ben te mooi... ik moet je 'n zoen geven... Mag ik? mag ik? Ga dan mee...
Een schok van verontwaardiging ging door haar schouders. Zij rukte zich van hem los.
| |
| |
- Laat me gaan, dadelijk! beval zij, zoo sterk, dat zelfs Harris er een moment door van zijn stuk gebracht was. Hij trachtte haar nog tegen te houden:
- Ik dacht, dat jij niet zoo... begon hij, het nog erger makend, maar Odilia was al weg, ziedend van drift om den jongen, die, als hij niet goed meer wist, wat hij deed, toch niet háar voor zijn aardigheden hoefde uit te kiezen...
- Ho! hoorde zij een stem: het was die van Johan. Ik heb hier op je gewacht... gewacht... maar nu ben je daar toch... Estudiantina, 'n wals... 'n goeie wals voor jou, Estudiantina...
- Ik wil niet meer dansen, zei ze kregel, ik wil hier weg...
- O, waarom? zei hij. Waarom? en hij praatte nog van allerlei, maar zij gaf hem geen gehoor. Zij dacht nog na over het onverwachte gedrag van Harris, en hoe hij opeens hun prettigen, vrijen omgang had verbroken... Nare, náre jongen...
Zij liep nu met Johan in een donker, stil gedeelte van den tuin; zij liet hem praten, zooals zij zoo dikwijls deed, maar hij bleef staan, en noodzaakte haar hem aandacht te geven. Zijn rood gezicht, met de helle, glanzende oogen, was vlak bij het hare, toen hij plotseling zei:
- Ik houd van je. Ik ben dól op je. Je weet 't. Je weet 't...
Zijn armen lagen zwaar om haar heen, zijn hijgende mond naderde haar, maar zij week terug, en buiten zich-zelf riep zij uit:
| |
| |
- Ben je krankzinnig, ellendige jongen! Laat me los! laat me los!
Maar zijn hoofd viel op haar schouder, zijn armen sloten zich nauwer om haar middel...
- Ik heb je lief... ik heb je lief... kreunde hij. Je ben m'n alles... o, ik heb je zoo lief...
Met een uiterste krachts-inspanning stiet zij hem terug. Maar hij greep haar weer, sloeg zijn arm om haar hals, en trok haar hoofd naar het zijne. En, sterk in zijn hartstocht, drukte hij zijn mond op haar lippen, en zoende haar met heftige, gulzige kracht.
Een oogenblik daarna was zij vrij. Zij wist het niet, of zij hem een slag had gegeven, of dat hij haar uit zich-zelven los had gelaten. Maar zij liep alleen door den tuin, zoo beleedigd, zoo vernederd in haar eigen oogen, als zij zich nog nooit had gevoeld. Met een driftige beweging van afkeer schudde zij het hoofd, als zij dacht aan het vreeselijk moment, waarop die jongen haar had aangegrepen, en haar mond bezoedeld met zijn zoen... O! zij wou hier weg! Zij moest hier weg! Waar bleef die van Arckel nu... als zij hem niet heel gauw vond, dan ging zij alleen...
Maar daar zag zij hem al... hij drentelde gedesoeuvreerd heen en weer, en had zich bij geen enkele groep aangesloten. En zij riep:
- Meneer van Arckel!
Met een schok keerde hij zich om, naar haar toe. Ontstemd was hij achter gebleven, toen zij, straks, door Harris was weg-gevoerd... Wat werd er op zoo'n manier van den avond, waar- | |
| |
van hij zich zóoveel had voor-gesteld?... Hij was zelfs te veel uit zijn humeur geweest, om óok naar den dans-vloer te gaan; hij liep besluiteloos heen en weer, heen en weer... Wat zou hij doen?... Hij moest natuurlijk op haar wachten, hij zou haar immers thuis brengen, anders...
En dan weer trachtte hij zich te bedaren door de gedachte, dat er toch eigenlijk niets was verloren. Straks zag hij haar immers weer terug, en zou zelfs met haar dansen... hij moest zich niet zoo door elke kleinigheid uit de stemming laten brengen... Maar hij voelde toch heel goed, dat zijn vroolijkheid van het begin verdwenen was... En nu riep zij hem opeens, en haar stem klonk zoo heftig, zoo vol ongeduld... En waarom hield zij hem zoo op een afstand door dat ‘meneer van Arckel ...’ waarom zei zij niet het gewone, vertrouwelijke ‘dokter’? En wat zag zij er vreemd uit, zoo rood, zoo opgewonden...
- Meneer van Arckel, wilt u me thuis brengen? Ik wil hier geen minuut langer blijven!
- Wilt u niet langer blijven?... zei hij, maar hij durfde niet vragen waarom niet.
- 't Is hier afschuwelijk! barstte zij uit. Ze zijn hier allemaal krankzinnig, of iets anders... Ik wil hier weg!...
Zou Harris, in zijn aangeschoten-zijn, haar hebben beleedigd?... dacht hij. Dus de avond was voor haar óok een teleurstelling geweest?... Maar hij begreep wel, dat 't het beste was, niets te zeggen, niets te vragen... en haar eerst tot kalmte te laten komen.
| |
| |
- We nemen de tram naar de Dam, zei Odilia, dadelijk, beslist, zoodra zij op straat waren. En verder sprak zij niet meer, dan eens, om te vragen, hoe laat het was, toen zij liepen over de Keizersgracht dicht bij haar huis.
- Bij twaalven, antwoordde hij.
Zwijgend ging zij naast hem; maar allengs was haar overmatige toorn bedaard; zij vond het vriendelijk van hem, dat hij haar door niets had gestoord; zou zij hem een verklaring geven, dacht zij. Waarom eigenlijk niet, wat kon het haar schelen... Hij moest het maar weten, hoe zij Harris en Johan verachtte... misschien kon hij het hun dan nog eens over vertellen...
- U begrijpt er zeker niet veel van, dat ik zoo plotseling weg wou, nadat ik me eerst zoo heb verheugd op 't feest?... zei zij.
- Ik geloof, dat ik 't wèl zoo'n beetje begrijp...
- Ja?... vroeg zij, en keek hem aan, en al zijn gevoelens en gewaarwordingen vervloeiden in een innig verlangen, om haar zijn liefde te zeggen... Maar zij sprak voort, en hij luisterde...
- O, als u wist... Toen viel zij heftig uit: 't is 'n schande! 'n schande! zooals die jongens zich durven gedragen... eerst Harris... toen Johan... 't Vreeselijkste is, dat ik ze nu als vrienden verloren heb, ik wil niets meer met hen te maken hebben, nooit, nooit! Ik háat ze, die ellendige, ellendige jongens... U weet niet, wat 't voor me is, dat ze me hebben durven aauraken, bah! hoe kom ik daar óóit over heen!
Haar driftige woorden wonden hem op. Het | |
| |
bloed in zijn hoofd begon prikkelend te gloeien; in een onweerstaanbaren impuls omgreep zijn arm den hare en legde hij zijn linkerhand daarop. Maar nauwelijks voelde hij door de dunne mouw de warme zachtheid van haar huid, of hij verloor zijn zelfbeheersching. Het werd schemerig-rood voor zijn oogen; nog nooit had hij haar aangeraakt op een wijze, die als een liefkoozing was, en de intense ontroering daarvan werkte bedwelmend op hem... Hij bleef staan; hij zag niets, hij hoorde niets, hij wist niets anders, dan dat zij bij hem was, dat hij haar met zijn heeten, verlangenden mond kon bereiken, en op haar lippen stillen zijn toomeloos, zinneloos begeeren... Hij sprak geen woord, het zware slaan van zijn hart, dat met dof gebons in zijn ooren weer-klonk, belette hem elk geluid... Maar met krampachtigen druk omklemde zijn hand haar arm, en in een onweerhoudbare beweging, een sidderend, nerveus gebaar, drong hij zich naar haar toe...
En Odilia begreep. Begreep opeens, wat hem bezielde, wat hij wilde... En een angst, een diepe, doodelijke angst, dat zij hem óok zou verliezen, greep haar aan. Het ontzette haar, met een beklemmend gevoel van smart, dat ook hij, zelfs hij, evenals die anderen...
Zij maakte zich van hem los met bevende handen.
- Laat me... laat me... bracht zij uit, in duizelende vrees, dat hij zou spreken, en dat door zijn woorden alles tusschen hen verbroken zou zijn. O, hij mocht niet spreken, zij zou het hem beletten... beletten...
| |
| |
- Ik wil naar huis, zei ze, ik wil naar huis... ik ben zóó bedroefd... Ik voel me zoo ellendig vernederd... ik wil niet, o, ik wil niet behandeld worden op deze manier! Ik kan 't niet verdragen... Ik houd van niemand, ik wil niet, dat iemand houdt van mij! Ik wil alleen blijven, ik wil mezelf blijven... nóóit zal ik iemands liefde beantwoorden, nooit, nooit!
Zij was al hartstochtelijker gaan spreken, omdat hij haar niet los-liet, en haar bleef aanzien, met in zijn oogen een zoo radeloos, vlammend verlangen, dat het haar verontrustte en ontroerde. Zij werd bang... bang als voor een onontkoombaar gevaar... zij voelde, dat zij zich redden moest, of zij zou zich-zelve verliezen...
- Spaar me... smeekte zij, met een stem, waarvan de klank eensklaps laag en gedempt was geworden. Laat me gaan, toe, laat me gaan... Ik kan niet... ik kan niet...
Hij haalde diep adem, alsof hij uit een verdooving ontwaakte, en nam werktuigelijk zijn handen van haar weg. Zonder een woord te spreken, zag hij, hoe zij snel naar haar huis liep, en de deur met den sleutel ontsloot... hoorde hij, hoe de deur weer achter haar dicht viel. En hij stond daar nog, na de hevige opwinding, opeens tot beseffeloosheid toe bedaard. Maar allengs kwam er een gedachte in hem, die hem rustiger maakte en troostte... en terwijl hij langzaam en met gebogen hoofd terug-liep naar zijn huis, herinnerde hij zich de diep-ontroerde uitdrukking van haar gelaat, den zachten blik harer smeekend-bedroefde oogen... | |
| |
en hij dacht: ik ben te vroeg gekomen... dat was 't... dat was 't...
Odilia voelde haar weg-gaan als een vlucht, alsof zij ontkwam aan een catastrophe. Wanhopig snelde zij de trappen op, wanhopig haastte zij zich haar kamer binnen, en sloot de deur. Zij ontstak geen licht, in het donker zat zij, verslagen, met saam-geklemde handen. Haar borst hijgde in hoogste zenuw-spanning, haar keel voelde gezwollen, alsof zij niet kon ademhalen. En eensklaps brak zij uit in snikken, en schreide zij, schreide zij, zoo overgegeven, zoo wild, dat zij eindelijk niet meer huilen kon, en alleen nog snikte en kreunde... Zij steunde het vermoeide, brandende hoofd in haar beide han den; zij zuchtte, sidderend diep, en trachtte kalmer te worden. Wat was er dan toch gebeurd, dat haar zóo had aangegrepen... O, de teleurstelling, het grievend verdriet, dat ook hij... ook hij... Zij achtte hem zoo hoog, zij waardeerde hem zoo... hij was haar vriend, haar beste, haar liefste vriend... en hij, wat voelde hij voor haar?... Niets dan vulgaire verliefdheid... Had zij in zijn oogen den lagen lust niet gezien... had zij in den druk zijner handen niet gevoeld zijn erbarmelijk begeeren...
Haar tranen begonnen weer te vloeien; zij voelde zich zoo verongelijkt, zoo vernederd... Wat wilden toch al die mannen van haar?... Was het haar koelheid, haar onverschilligheid, die hen driftiger maakte?... O, als zij eens wisten, als zij eens konden vermoeden, welk een afschuw zij had van ‘de liefde’... de liefde, die | |
| |
zij in haar studie als zoo bruut, zoo banaal, zoo zonder eenige verheffing of schoonheid had leeren kennen...
Zij had wel eenig begrip ervan, hoe, door het geestelijke heen, zelfs de hartstocht mooi en goed kon zijn... Maar tot haar was alleen de pássie gekomen, zonder ook maar iets van een hoogeren schijn...
Ach, dat Johan en Harrins voor haar als vrienden waren verloren... zij had dat ‘vreeselijk’ genoemd, - maar wat gaf zij er eigenlijk om. Toen zij dat zei, was ook nog niet het veel ergere gebeurd...
Zij was zoo gelukkig geweest in den onschuldigen, vrijen omgang, in de wederzijdsche kameraadschappelijke gezindheid, zij had zich zoo veilig gewaand... En nu... Wie kon zij nu nog vertrouwen... Zou zij niet in alle oogen een smeulend verlangen gaan zien... achter alle woorden een heimelijk begeeren vermoeden?...
Zij had zich zoo gerust, zoo volkomen onbevangen gevoeld... en nu opeens geloofde zij zich omringd, niet meer door vrienden, maar door vreemde mannen, met verborgen, beleedigende wenschen, met zwoele, haar diep vernederende gedachten... Zij hadden haar aangetast in wat haar het heiligst en dierbaarst was, en wat zij nóóit prijs-geven zou: haar jonkvrouwelijkheid... en nooit, door niets, kon dit weer ongedaan gemaakt, of door haar vergeten worden... Al zouden zij ook van beide kanten trachten, ‘gewoon’ te wezen, omdat er niets eigenlijks gezegd was door Frank, dat | |
| |
kon toch niet meer: er was een breuk in hun verhouding gekomen, en hun vriendschap zou gedwongen, niet natuurlijk meer zijn...
Harris... Johan... die waren haar onverschillig. Maar hem... hèm wou zij niet verliezen als vriend... dien goeden man, bij wien zij rust vond en steun... Want nú eerst werd zij gewaar, hoeveel hij voor haar was... hoe hij haar dagen aangenamer en belangrijker maakte... En voor de eerste maal van haar leven, - vluchtig maar tóch, dacht zij: was ik maar, zooals alle anderen zijn... kon ik maar liefde voelen, om gelukkig te maken... om zelve gelukkig te worden...
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|