| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Toen Odilia 's middags thuis-kwam, wachtte Charlotte haar op, met een bleek, ontsteld gezicht:
- Schrik niet, kind... er is om je getelefoneerd... Emilie is ziek.
- Emilie ziek?! Wat is er dan! wat heeft ze dan? Heeft ze... heeft ze gehoord... dat Bob... dood is?
- Ik weet 't niet... zei Charlotte, maar zij zag Odilia aan, met zóó'n diep medelijden en zóó bedroefd, dat Odilia ademloos uit-stiet:
- Dát is 't toch niet?! Ze heeft toch niet zèlf?...
Charlotte antwoordde niet.
Odilia keerde zich snel om naar de deur, zij lette niet op Charlotte, die, haar tegen-houdend, zei:
- Wacht, - ik ga met je mee...
Zij weerde Charlotte's handen af, en zonder dat zij wist hoe, liep zij weer op straat, in wilde, onwillekeurige haast, op weg naar Emilie's huis.
De gedachten brandden haar in het hoofd; het was haar, of zij voort-ging in een ijlenden | |
| |
droom; zij werd gepijnigd, en mocht niet schreeuwen, zij had zich willoos op den grond willen werpen, om van niets meer te weten, maar zij werd verder gedreven met ijzeren kracht.
Was dit nu het einde... het einde...
Loste zich dan alles, alles op in het niets, haar zorg, haar liefde...
Zij beet zich heftig op de lippen, en balde sterk de vuisten. Het kon niet, het kon niet alles uit zijn... o, god, zij wilde het niet.
Zij voelde geen bewuste smart in deze momenten, zij kon zich de werkelijkheid niet indenken, zij werd niets gewaar dan een gloeiend gevoel van ellende. Wat moest zij doen... O, helpen, helpen... het vreeselijke te niet doen... O, laat alles toch gewoon zijn... gewoon zijn...
Een poos-lang dacht zij niet. Het was, of haar wil, met onverzettelijke kracht, het besef van de waarheid hield onderdrukt. Maar eensklaps, met een scheurende smart, trok het zekere weten haar door de hersenen... en een krampachtige rilling sidderde door haar heen, zij moest haar oogen sluiten, en kon geen adem halen...
Wees kalm... wees even kalm... bad zij zich. Laat me even na-denken... Als ik daar kom, moet ik bedaard zijn, en rustig... Wat heeft tante gezegd: Emilie is ziek... is ziek, dus niet...
Neen, niet dat andere, dat ergste. Dat niet. Dat niet. Maar zij heeft zich toch... Ja... maar zij hebben het immers bijtijds gemerkt, en alles komt nog terecht, alles wordt nog goed... Dat moet... dat moet...
| |
| |
Het kón immers niet anders? Het kón toch niet, dat... O, zij zou zoo goed voor Emilie zijn, véel meer doen, dan zij nog ooit had gedaan, - al haar kwellende gedachten verdrijven, haar troost geven, haar moed inspreken, o, zij zou alles, alles...
Neen, nu niet bang zijn, nu niet laf wezen, sterk, bedaard... Nóg eens zou zij Emilie helpen, en béter, dan zij het ooit had vermocht. Zij zou zich geen rust gunnen, altijd zou zij te harer beschikking zijn, zij zou niet meer aan zich-zelve denken, alléén aan Emilie... en zij zou zoo zacht zijn, zoo eindeloos geduldig... Emilie had recht op haar leven, op álles van haar, - want was zij het niet geweest, die...
Een vlijmende, woeste pijn schoot door haar heen. Ja, zij was het geweest, zij was van alles de schuld... de schuld... Zij duizelde, het warrelde haar voor de oogen, dof bonsde het bloed in haar slapen. Zij kon niet meer voort... zij zou zich laten vallen, hier... om nooit meer van iets te weten... niet meer te moeten denken, dat zij... zij... de schuld...
Maar zij dwong zich verder. Zij moest zien... zij moest hooren... In opgezweepte, zinnelooze hoop, dacht zij opeens, dat het misschien zoo erg nog niet was... ach, het ergste kon immers niet...
O, arm, arm kind, arm kind, om daartoe te komen. Alleen was zij geweest, alleen had zij geleden, het ondragelijke... totdat het haar te machtig geworden was, en zij onderging in den strijd. Alleen had zij gevochten, zwijgend en | |
| |
radeloos, aan niemand had zij de smart, die haar ondermijnde, durven openbaren... O, god, neen, ook niet aan háar... Want zij was altijd zoo hard geweest, zij had haar, de zwakke, terecht gewezen met ongevoelige woorden; zij mocht niet klagen, zij had haar man, haar kind... en Bob kon immers nergens beter zijn, dan daar in Davos...
Zij voelde het, hoe een convulsie haar gezicht vertrok. Als het nog langer duurde, dan zou zij het niet meer uit kunnen houden, dan zou zij hier op straat in snikken uitbreken, en het luide uitkermen... Maar zij liep voort en voort... nóg eens beheerschte haar de hoop... zij gelóofde niet aan het ergste...
Zij had zich nooit genoeg aan Emilie gegeven. Die, met haar steun-zoekende, aanhankelijke natuur, had behoefte aan een sterke, helpende hand en tegelijk aan innig meegevoel. En zij had haar maar altijd mee-getrokken in het leven, onbarmhartig... en waar zij zachten troost had moeten geven, waar zij had moeten stil zijn, in begrijpend zwijgen, daar had zij geredeneerd, - in koele bedaardheid ál maar geredeneerd... totdat Emilie niets meer zei... niet overtuigd, maar niets meer dúrvende zeggen...
Het zou nu anders worden, beter, béter... Zij zou haar nu wérkelijk helpen, en niet meer alleen in schijn. Zij zou haar eens laten uit-huilen aan haar borst, en niets zeggen, en haar maar innig tegen zich aan houden, totdat Emilie begreep, dat zij met haar mee-voelde, en daardoor rustig werd. Alles zou nu anders worden... anders... beter...
| |
| |
Neen, nooit meer zou Emilie zich alleen hoeven te voelen, nooit meer. Zij zou haar helpen in het leven, dat voor iemand met Emilie's teêr sentiment, kwetsend en moeilijk was. Zij zou haar helpen, niet meer alleen voor het úiterlijke, maar voor het innerlijke óok...
Haar verbeelding wond haar op, en maakte haar bedaard tegelijk. Zij voelde een heftige energie in zich, zij wilde nu dadelijk beginnen... en vergat bijna, waarom zij eigenlijk ging naar Emilie's huis. Zij zou haar in haar armen nemen, haar koesteren en sussen, totdat zij al Emilie's verdriet had weg-gewiegd... Je hoeft niet triest te zijn, als ik bij je ben, hoor... Rust maar bij mij... Stil maar, zeg maar niets... ik begrijp je wel...
Maar tegelijk dat het besef van deze innige gedachte door-drong tot haar brein, zág zij opeens de vreeselijke werkelijkheid: Emilie was immers ziek... zij was ziek... o, god, misschien...
Zij voelde zich plotseling moe en verdoofd, alsof zij een zwaren slag had gekregen. Neen, zij wist zeker, dat het nog niet te laat was... zij kon nog alles herstellen... maar toch... Zij wist, dat het allerontzettendste haar niet zou worden opgelegd, maar toch... maar toch...
Zij zou het nu spoedig weten. Zij hunkerde naar zekerheid, en zij beefde er trillend voor terug. Maar zij moest voort... de spanning werd haar te sterk, als die nog langer duurde, dan zou zij zich omkeeren, en vluchten... neen, niet naar huis... weg... nergens heen...
Maar haar voeten bewogen zich vanzelf... haar | |
| |
hand strekte zich vanzelf naar den schel-knop uit... en toen zij het geluid der bel hoorde, kromp zij ineen van smartelijken angst.
Maar nauwelijks had zij het bleeke, behuilde gezicht van de meid gezien, of zij voelde zich tot een kille bedaardheid verstarren. Zwijgend luisterde zij naar het afgebroken verhaal...
- O, hoe dat ik geschrokken ben, ik kan 't u niet zeggen! ik kan 't u niet zeggen!... Ik hoor 'n knal en 'n plof, en 'k denk: wat is dat, en 'k hol naar boven, en 'k roep: Mevrouw!... Mevrouw!... maar ik hoor niks, en ik doe de deur open, en daar leit mevrouw op de grond... o, god, juffrouw, ik dacht, dat ik 't bestierf...
De meid huilde weer luid-op in zelf-beklag, en trachtte haar snikken in haar schort te smoren. Odilia fronsde de wenkbrauwen van ongeduld, maar zij vroeg niets... zij wachtte, totdat de meid verder zou gaan.
- En toen... en toen... toen zag ik 't pistool... en dat 'k toen niet neer-gevallen ben, dat begrijp 'k nog niet. Ik ben schreeuwende de trappen af-gevlogen... maar Truitje was met 't kind uit... en 'k was heel alleen, en 'k wier zoo bang, dat kan ik u niet zeggen, o, ik vond 't zoo eng, alleen met mevrouw... En toen dacht ik ineens aan de telefoon, en 'k heb getelefoneerd naar ú, en naar meneer, en naar meneer van Arckel. Meneer was d'r 't eerste... hij was zoo kalm, juffrouw, 't was akelig om te zien... hij heeft mevrouw verbonden en op 't bed gelegd... en meneer van Arckel is d'r ook | |
| |
al geweest, maar die moest noodzakelijk naar 'n zieke, en 'k moest aan u zeggen, als u kwam, dat hij weer terug zou komen...
De woorden gingen Odilia voorbij als een dof, eentonig gegons. Zij wachtte nog, zij wachtte aldoor, totdat de meid zou zeggen: Mevrouw is dood... Maar dat zei ze niet... en eindelijk wendde Odilia zich af, om naar boven te gaan.
- Geef mij uw hoed maar en uw mantel, juffrouw. O, vind u 't niet verschrikkelijk, juffrouw... Wat denk u, zou mevrouw nog beter worden, juffrouw?...
Odilia haalde de schouders op, terwijl zij de meid haar hoed en mantel gaf. Zij keek er naar met vagen, afwezigen blik... zij had de hoedespelden door den hoed gestoken, en de handschoenen er op gelegd... juist zoo als anders... ja, precies zoo als anders...
Zij ging naar boven, zij ging zelfs de kamer in, zonder dat haar volkomen bedaardheid verdween. Eerst zag zij niets... was het zoo donker al?... toen onderscheidde zij op een stoel voor het bed, de donkere, ineen-gedoken gestalte van George... en daarna zag zij... het bleeke, onbeweeglijke hoofd van Emilie op het kussen...
Zij bleef staan. Een heftig gevoel van onwel zijn beving haar... de dingen om haar heen wankelden voor haar oogen... in haar ooren suisde het met een hel, hoog geluid...
Eén oogenblik maar. Toen was het voorbij. Zij naderde George, die zich niet had verroerd, en legde hem de hand op den schouder. Zoo | |
| |
bleef zij langen tijd, en staarde in heete gretigheid naar het vreemde, uitdrukkinglooze gezicht, met den witten band om het hoofd... Zij trachtte Emilie te herkennen, te herkennen... Was dát Emilie... maar zij zag haar niet... zij herkende haar niet...
Zij stond, en dacht. In snelle, geregelde orde volgden de gedachten elkander op. Emilie hield van Bob... en Bob van Emilie... Maar zij mochten niet trouwen. Zij móchten niet, neen, - dat verbod was immers goed, dat was toch verstandig?... Zij mochten niet trouwen. En zij leden beiden: Bob in het openbaar, Emilie in stilte... in stilte... En toen? wat was er toen verder gebeurd?... Wat immers logisch gebeuren moest... door zijn verkeerde leven had zich bij Bob de erfelijke kwaal vertoond... Hij was naar Davos gegaan, en daar natuurlijk gestorven... En Emilie... natuurlijk had zij hem niet willen, niet kunnen overleven. Zij had er een einde aan gemaakt... met moedige, aarzellooze hand.
Zij zag alles nu zoo helder in, zoo consequent kwam Emilie's daad haar voor. Niemand had schuld hieraan, dan zij-alleen. Niet Bob, niet Emilie, maar zij... maar zij...
Zelfs deze gedachten kon zij bedaard uitdenken, en rustig blijven staan. Het was alles nu zoo zeker, zoo klaar in haar geest. Zij had, door haar verstandelijk overwicht, door haar redeneerende kracht, Emilie tot het huwelijk met George gedwongen. Maar Emilie was nooit | |
| |
gelukkig geweest... en het einde móest zoo komen, als het gekomen wás.
Zij had de rust gezocht, en de rust gevonden. Want zij mocht niet beter worden... als zij nú terug-keeren moest tot het leven, zou haar verstand niet altijd weerstand kunnen bieden aan haar verdriet. En dan... Neen, het moest nu alles maar uit zijn... alles voor altijd gedaan.
Zij stond stil, en keek naar Emilie's roerlooze lijf, de bleeke handen, het zachte, witte gezicht, met de dicht-gezonken leden der oogen. Zij herkende haar wel, natuurlijk herkende zij haar... dat was de fijne, lijdende mond, dat was haar volle donkere haar... Als dat verband maar weg was van haar hoofd, dan zou er niets vreemds aan haar zijn... Zij stond met open oogen te droomen... zij dacht aan al het voorgevallene in Emilie's leven... zij verbeeldde zich weer hier, in deze kamer, toen het kindje geboren moest worden... Toen was zij hier ook, en wachtte... en wachtte... en het was geluideloos stil om haar heen... Zij zat, en wachtte... en de zuster wachtte met haar... En daar, bij het bed, waren zij bezig, om Emilie's leven te redden...
Zij herzag, zij hervoelde alles zóo sterk, dat een beweging van George, haar met een schrik tot de ware werkelijkheid bracht. Zij wás hier in deze kamer... en op het bed lag Emilie... maar hoe anders was alles... hoe anders...
Haar hand was weg-gevallen van George's schouder, toen deze zich bewoog. En zij verbaasde | |
| |
er zich huiverend over, dat zij hem had durven aanraken, dien man, dien zij zóozeer tot haar slachtoffer gemaakt had, en die niets wist van haar schuld... Zij zag, hoe oud en machteloos hij opeens was geworden... hoe de tranen langzaam neer-druppelden uit zijn oogen... en zij keek naar hem, in bange ontzetting... ook zijn smart, zijn smart kwam voor háar rekening...
Gebukt, in sterk-bedwongen kalmte, zat George bij het bed van zijn vrouw. Al uren had hij zoo gezeten... of waren het seconden... hij wist het niet meer. De schok had hem met lamheid geslagen. Hij zou nu niets meer kunnen... hij wist, dat hij niets meer kon. En toch, zooeven, straks, toen het moest... had hij alles gedaan... hij had haar geholpen, als was zij een vreemde... en niet zijn lieve... lieve...
Waarom was zij hiertoe gekomen. Waarom was zij niet tot hem gegaan, en had gezegd: George, ik heb zoo'n verdriet... zou hij haar dan niet hebben geholpen?... Hij zóu haar hebben geholpen... hij zou immers alles hebben gedaan, wat zij had gevraagd... Alles... al was het 't ergste... als zij maar gelukkig werd.
Wist zij dat niet? Die arme... die arme... had zij het nooit begrepen?... Kende zij hem nog niet genoeg, om dat te weten? Wat moest zij geleden hebben, om daartoe te komen, tot dát vreeselijke uiterste: haar kind alleen in het leven achter te laten...
Alleen... want al zou hij haar ook niet volgen, omdat hij wist, dat het zijn plicht was, | |
| |
niet heen te gaan van het kind... toch zou de jongen het mooiste missen, dat, wat de jeugd de waarde geeft: het bezit van een Moeder... En hij, de gebrokene, de zich oud en moe voelende man, wat zou híj kunnen zijn voor zijn kind...
Haar te verliezen, nadat zij ziek was geweest... haar verloren te hebben bij de komst van het kind... dat zou hem geslagen hebben met een hevige smart, maar met een smart, waarin hij zou hebben berust.
Dat was niet dit... niet dit ontzettende, dat hem altijd vervolgen zou met het onduldbare leed van de zekerheid, dat zij hem nooit... nooit had lief-gehad...
Arm kind, dat had zij niet. Hoe goed herinnerde hij zich haar schroom, haar angstvalligheid, als hij haar liefkoozen wilde. Allengs was het beter gegaan, - dat dacht hij tenminste... maar zij had zich geschikt, zij had zich onderworpen... Hoe goed herinnerde hij zich haar triestheid, haar lusteloosheid... dat ligt aan haar gestel, haar afkomst, had hij gemeend. Maar hij wist het nu wel, wat haar had ondermijnd. Haar leven had parallel geloopen met dat van Bob, haar neef... toen de eene stierf, kon de ander niet blijven bestaan...
Hij had haar wel eens schertsend geplaagd met Bob... wat was dat al lang geleden... hij was oud geworden sedert dien tijd... Maar nooit, nooit had hij geweten, had hij vermoed, dat haar gevoel voor dien jongen van zoo'n diepen, ernstigen aard was geweest... Had zij maar | |
| |
gesproken, o, had zij zich maar aan hem toevertrouwd... hij zou haar hebben geholpen... hij zou haar de vrijheid hebben hergeven, als zij dat had verlangd...
Nu kwamen al zijn daden te laat... al zijn gedachten te laat... Zij wist van niets meer... niets van zijn liefde, niets van zijn goeden wil... Hij kon haar niet meer helpen... Zij was heengegaan, zonder een woord, en onttrok zich voor altijd aan hem...
Ja, zóo was het gebeurd, hij herinnerde het zich nauwkeurig van moment tot moment. Hij had in den telefoon een zenuwachtige stem gehoord, die verwarde woorden sprak, die zulke verschrikkelijke dingen zei, dat hij een oogenblik verbijsterd had gestaan, niet geloovend aan wat hij hoorde. Maar toen had hij de waarheid begrepen; hij had zich met kracht hervat, en was naar zijn huis gegaan...
Daar had hij haar gevonden, in elkaar geknakt op den vloer... en uit haar hand gevallen lag het kleine revolvertje... dat zij hem altijd opdrong, om mee te nemen, wanneer hij 's nachts werd uit-gehaald... Zij had het hem zelf gegeven, zij was dan zooveel geruster over hem, had zij altijd gezegd... Een poos-lang had hij gestaan, zijn blik niet kunnende afwenden van het kleine wapen... toen, opeens kwam hij weer tot helder begrip; hij was bij haar neergeknield; hij had de wond aan de slaap gezien, waaruit het bloed was neer-gevloeid, dat nu in donkerblauwe strepen het witte gezicht bekleurde... | |
| |
hij had het kleine gaatje onderzocht, waar doorheen de kogel in de hersenen was gedrongen; het bloed was daar een weinig gestold, maar de wond bloedde toch nog... Hij had wat watten in boorwater gedoopt, en het bloed voorzichtig weg-gewasschen; maar terwijl hij zoo bezig was, had hem de snerpende angst bevangen, of het niet al te laat was... voor alles te laat...
Hij had zich over haar roerlooze lichaam heengebukt; de open oogen staarden met de wijde pupillen bewusteloos voor zich uit... hij had de cornea aangeraakt met zijn vinger, maar de oogen knipten niet... Hij had haar pols gegrepen, maar die was niet te voelen... en in radelooze berusting had hij zijn hoofd op haar borst gelegd, om naar haar hartslag te luisteren... het hart klopte nog... hij hoorde het kleine, flauwe geluid... en nu ook zag hij, hoe haar borst door een lichte ademhaling werd bewogen... Toen had hij snel het verband gelegd, in de wilde, onzinnige hoop, dat het alleen de shock was, die haar machteloos deed zijn... Hij had haar een injectie met kamfer-ether gegeven, en haar getild op het bed...
Maar haar toestand veranderde niet; het gezicht was blauwachtig bleek, en het vocht parelde op voorhoofd en neus; zij was zoo koud, zoo klam... En telkens als hij zich over haar boog, om naar de ademhaling te luisteren, scheen die hem zwakker... zwakker te worden...
Een oogenblikkelijk, woest verzet kwam in hem op. Moest hij hier maar lijdelijk blijven | |
| |
zitten, en niets probeeren, en niets doen... Hij richtte zich op, en sprak tot Odilia, en zijn eigen stem klonk hem vreemd, nu hij eindelijk weder iets zei:
- Zouden we niet... we kunnen 'n chirurg laten halen... Misschien dat... 'n operatie...
Maar Odilia, in haar nu zeker weten, dat de dood voor Emilie de eenige uitkomst was, dat zij niet beter mócht worden, zei dadelijk, impulsief:
- Laat haar met rust...
- Maar nog 'n inspuiting dan... je weet niet, 't kan...
En nog eens, zacht en monotoon, sprak Odilia dezelfde woorden uit:
- Laat haar met rust...
Maar nauwelijks had zij de beteekenis van haar uitspraak begrepen, of een siddering doorliep haar van het hoofd tot de voeten. Zij tastte naar een stoel, en viel er op neer, en bracht de hand aan het gloeiende, woelende hoofd... Dus die... die verantwoordelijkheid durfde zij dragen: om Emilie te laten sterven... Dat had zij gedurfd...
In bange, roerlooze vertwijfeling zat zij, en kon niet spreken, en kon zich niet bewegen. Zoo zwaar... zoo zwaar woog de angst op haar... zij wou hier weg uit het drukkende donker, het vreeselijke, dreigende donker... zij wou niets meer zien, nooit meer iets weten... Maar zij bewoog zich niet, haar leden voelden verstijfd, het was haar zelfs moeilijk adem te halen...
De deur ging open, en tot haar verlossing | |
| |
zag zij het goede, rust-gevende gezicht van Frank, die naar haar toe-kwam, en haar krachtig de beide handen drukte. Toen trad hij toe op het bed, en zij hoorde het, hoe George zijn vraag omtrent een operatie herhaalde.
Frank schudde het hoofd.
- Nee, laten we dat niet doen, laten we dat niet doen, zei hij. 't Eenige resultaat zou zijn, dat we de exitus verhaastten. Maar... zei hij, en tastte in zijn zak, ik zal nog 's even 'n inspuiting geven...
Met gespannen blik zag Odilia toe, hoe hij het boveneinde van het steriele ampulletje afknapte, en zijn Pravaz-spuitje vulde. Zij zag, hoe hij van Emilie's borst een huid-plooi tusschen de vingers nam, en de inspuiting gaf... en een nameloos gevoel van verlichting deed haar zich rechter oprichten: de vreeselijke verantwoordelijkheid droeg zij niet meer... hij had die op zich genomen... hij, de goede, de sterke...
Frank stond op de uitwerking van de injectie te wachten, maar toen die uitbleef, nam hij een stoel, en bleef, zonder een woord te spreken, in Odilia's nabijheid zitten.
Het werd stil in de kamer. Odilia kon haar eigen ademen hooren. Haar gloeiende handen lagen zoo vast samen-geslagen, dat zij de klopping der aderen voelde. Het oogenblik van ontspanning was weer voorbij... alles om haar heen was nu geworden van een vreemde, angst-aanjagende somberheid... Hier in deze donkere, doodstille ruimte, hier zaten zij, bange menschen, en wachtten op het einde... het einde...
| |
| |
De gedachten werden strak en vast in haar hoofd. Als Emilie was gestorven... dan zou dat zijn gebeurd door háar schuld... zooals, ginds in Davos, ook Bob... door haar schuld... en George zou zij hebben beroofd van zijn vrouw... en het kind... het kind van zijn Moeder...
Wat deed zij toch hier... waarom verborg zij zich niet... met haar schande... haar schuld... Maar zij was machteloos... zij kon zich niet bewegen... zij kon niet schreeuwen... niet huilen...
Zij moest hier zitten, totdat... En stil zijn, totdat... Als dát was gebeurd... dan mocht zij... dan mocht zij...
Van tijd tot tijd zag zij George zich buigen over het bed... zag zij Frank opstaan, en luisteren... En ook al verroerde zij zich niet, al ging zij niet kijken... zij wist toch alles wel... de ademhaling verminderde... werd zachter en ongeregeld... zij wist het... zij wist het...
En dan weer viel het dompe zwijgen neer, waarin zij elkaars gezichten niet durfden gadeslaan... en gebogen zaten te wachten... te wachten...
En in die doodsche kamer was daar opeens de tegenwoordigheid van tante Charlotte... Odilia voelde een arm om haar hals... zij hoorde een fluisterende stem aan haar oor... of zij in elk geval van-avond thuis zou komen, het rijtuig zou blijven wachten... en zij knikte, zonder te weten, dat zij het deed... Of tante Charlotte wou blijven?... maar zij schudde afwijzend het | |
| |
hoofd, zonder bewustheid van die beweging... Ook hoorde zij nog, hoe Frank met stille stem een belofte gaf, van voor haar te zorgen... haar thuis te brengen... Toen kwam weer het algeheele zwijgen... en begon weer het wachten... het lijdelijke wachten en wachten...
Odilia droomde zich weg van hier... zij sprak met verschillende menschen: zij hoorde haar tante zeggen: Wat ziet Emilie er goed uit... En Harris zei: ze is een neurasthenica, daarom heb jij zoo weinig suggestie op haar... en Frank zei: Zeker, ze maakt 't goed, ze wordt blozend en dik... en het kindje kraaide haar toe... het kindje, dat haar had genezen... Zij stond in de veranda, Emilie, met haar kindje in de armen, en in het volle licht... Wat begon zij er toch goed uit te zien... neen, wat zág zij er al goed uit!...
Zij had het immers altijd gezegd, het kindje, het kindje zou...
Maar zij voelde een zachte hand op haar schouder, een zachte, overredende hand op haar arm, die haar opstaan deed... en zij keek om zich heen met verwilderde oogen... en naar het bed, vanwaar Frank haar trachtte terug te houden... maar zij had het gezien... daar lag George, met het hoofd op de deken, en zij zag zijn schouders schokken van krampachtig gesnik... En haar lippen openden zich, en sloten zich weer, zonder geluid te hebben gegeven... haar handen tastten om zich heen... en zij liet zich willoos de kamer uitleiden door Frank, naar een | |
| |
andere kamer, waar het koud was en licht...
Zij stond stil, haar hand zocht steun op de tafel, en Frank zag, hoe zij de oogen sloot, en hoe lange, sidderende ademhalingen, als van iemand, die verstikt is door tranen, haar deden beven en wankelen. En hij omvatte haar met zijn sterken, teederen arm, en liet haar leunen tegen zijn borst... Hij voelde haar trillende machteloosheid... zij wist niets... zij kon niets... En langzaam... voorzichtig... haar bijna dragende... bracht hij haar naar het rijtuig, en voerde haar weg naar haar huis.
| |
II.
Odilia lag in haar bed; zonder te spreken, zonder zich te bewegen, lag zij daar, dag aan dag, en staarde met wijd-open oogen voor zich uit, zonder antwoord te geven, op de vragen, die haar werden gedaan, zonder belangstelling te toonen, in wat er om haar heen gebeurde.
Charlotte zat bij haar, den geheelen dag, en praatte met haar, en hield zich, alsof zij Odilia's aandachteloosheid niet merkte. Zij vertelde haar allerlei dingen, was spraakzamer en vroolijker, dan zij nog ooit was geweest, maar het baatte niet, er was geen antwoord uit Odilia te krijgen, en star en wezenloos bleef de blik van haar oogen.
Charlotte had het wel gevreesd, dat Emilie's sterven, - en dat op zoo'n tragische wijze, - Odilia hevig aangrijpen zou. Maar zóo vreeselijk had zij het niet gedacht. Voelde Odilia soms eenige | |
| |
verantwoordelijkheid voor Emilie's radelooze daad? Als zij maar sprak... als zij in godsnaam maar sprak... Zoo was er niets te beginnen met haar... En zij durfde niets zeggen, niets vragen, uit vrees Odilia nog erger te maken...
Het was wèl om wanhopig te worden, Odilia daar zoo krachteloos te zien liggen... zij, zoo sterk, zoo energiek... nu was zij gebroken, scheen het wel... en wát zou haar beter kunnen maken?... Nu trachtte zij, Charlotte, haar op te beuren, en haar wat levenskracht, wat levenslust te geven, - maar of zij er zèlf te weinig van bezat?... het baatte niets, er viel niet de geringste vooruitgang te bespeuren.
Frank kwam elken dag naar Odilia zien, maar ook zijn nabijheid veranderde haar niet. Hij schudde het hoofd, en keek heel ernstig... Odilia was niet ziek, zei hij, maar zwak en zenuw-uitgeput... misschien dat algeheele rust en opgewekt gezelschap haar langzaam zou doen herstellen...
Odilia lag aldoor in een doffen, gedachteloozen half-slaap; zij hield zich nergens mee bezig, zij sluimerde steeds, en als zij maar even moest drinken, dan was haar de inspanning bijna te groot, om het dood-vermoeide hoofd op te lichten... Zij lag het liefste alleen, met het gezicht naar den donkeren muur... elke vraag, elke aanraking was haar hinderlijk... en zij ontweek die zooveel mogelijk, door de oogen gesloten te houden.
Wat was dat alles triest... dacht Charlotte. Zoo kort nog maar geleden, schitterden die klare | |
| |
oogen, lachte die frissche mond... en nu... nu was er nauwelijks een blik van begrijpen van haar te krijgen, en de lippen spraken zelfs niet... Odilia zou toch niet gelooven, dat Emilie's en Bob's dood aan háar kon worden geweten?... Mijn god, die gedachte was niet te verdragen... En dat zij zoo alleen leed... kon zij zich maar uiten, maar klagen, maar huilen... maar deze starre onbeweeglijkheid maakte bang...
Charlotte was zóo in gepeins verloren, dat zij even schrikte, toen de deur open ging na een korten klop, en Frank van Arckel binnen kwam. Hij groette Charlotte, en trad tot voor Odilia's bed... Haar gezicht was van hem afgewend, zij ademde zwaar als in een lethargischen slaap; de oogen bleven gesloten, en de mond behield zijn pijnlijken trek... Hij legde even zijn hand op haar voorhoofd... greep toen naar haar pols, en voelde dien lang... Dan legde hij zacht haar hand weer neer.
Hij wenkte Charlotte, dat hij haar spreken moest.
- Mevrouw, zei hij, er moet 'n verandering komen. Zóo gaat ze achteruit, en er is geen reden om te denken, dat ze vanzelf weer beter zal worden. Waar moet 't op uitloopen, zóó?... Ik heb misschien al te láng gewacht... ik durf 't niet langer aanzien. Ik heb over 't geval met m'n collega's, zenuw-artsen, gesproken. Ze zeggen, dat ik probeeren kan, wat ik wil probeeren.
- Wat dan? vroeg Charlotte beangst.
- Ik wil haar 'n schok geven, om haar dofheid te breken. Ze moet met geweld tot 't | |
| |
werkelijke leven worden terug-gebracht. Als daar 'n zenuw-crisis op volgt, hoe erg die ook mag zijn... dan is ze gered, dan is ze voor ons behouden.
Hij merkte het in zijn ontroering niet eens, dat hij ‘voor ons’ had gezegd, en ook Charlotte merkte het niet...
- Wat wou je dan doen... vroeg zij. Wou je spreken over Emilie... over Bob... Ik heb 't al deze dagen juist zoo zorgvuldig vermeden hun namen te noemen...
- Ik wou haar 't kind laten zien.
- 't Kind?... Zou je dat durven?
- Ja. Zij houdt zooveel, zooveel van dat kind, als er iets is, dat haar tot bewustzijn kan brengen, dan is 't dat. 't Kind herinnert haar aan alles, wat er is gebeurd... Als ze voor die aandoening vatbaar is... dan is ze voor onze woorden óok te bereiken... Zou u om 't kind willen telefoneeren, mevrouw?
- Als... aarzelde Charlotte. Als ze... wanneer ze tot besef van haar smart is gebracht... maar geen poging doet...
- Daar zal ik voor zorgen... zei Frank, en Charlotte weifelde niet langer, vast vertrouwende op zijn sterke kracht.
Toch was het in hartkloppenden, ongeduldigen angst, dat zij te wachten zat op de komst van het kind. Zij zag Frank voor een der vensters staan; hij bewoog zich niet, maar zij voelde zijn groote, innerlijke onrust mee. Zij wist het nu wel zeker, hij had Odilia lief... wat moest hij geleden hebben in deze dagen...
| |
| |
Het kind werd binnen-gebracht; Charlotte nam hem op den arm, en eer zij het verhoeden kon, had de jongen een luiden, kraaienden kreet uitgestooten. Ontsteld keek zij naar Odilia; Frank stond vlak bij het bed, en beiden zagen, hoe een siddering Odilia's gezicht overtrok, en hoe zij de oogen opende, angstig, wijd...
- Odilia, zei Frank, en hij sloeg zijn arm om haar schouders, en richtte haar wat op in bed; je moet eens kijken, wie hier is... 't Is Boy... 't Is Boy... herhaalde hij, met kalme, helder-luide stem, ofschoon zijn lippen beefden, en de handen, die haar vast-hielden, beefden...
Met wijd-gesperde, wilde oogen staarde Odilia naar het kind, haar handen grepen krampachtig zich vast in de deken, haar lippen gingen van elkaar... een hoog-roode kleur vlamde op haar wangen...
- O!... zei ze, als een diepe, smartelijke zucht...
Maar het kind, door Charlotte dicht-bij gehouden, een spel vermoedende, kraaide wéer, en strekte de armpjes uit.
Odilia kromp in elkaar. Woest sloeg zij zich terug in de kussens, schokkende rillingen deden haar zich wringen als onder ondraaglijke pijn... En zij brak uit in een snikkend gillen, een gillend snikken... een kermend steunen... totdat haar hartstochtelijke wanhoop eindelijk verging in zacht-weenend klagen... en zij haar worstelende handen gewillig liet, in de beschermende, sterke van Frank...
| |
| |
| |
III.
De proefneming had de gewenschte uitwerking gehad; Odilia was bewust van haar omgeving geworden, zij wist weer alles, wat er was gebeurd... maar haar toestand was nu in het tegenovergestelde uiterste omgeslagen. Zij kon geen oogenblik alleen gelaten worden, omdat zij het uitsnikte in heftige zenuw-accessen, omdat zij het uitschreeuwde van radeloosheid... Geen bedarende woorden, zelfs geen bevelende woorden konden haar helpen... in wilde, blinde wanhoop stortte zij zich diep weg in haar smart, en begreep zelfs geen rede.
Alleen naar Frank kon zij soms stil liggen luisteren. In klagelijken, hulpeloozen weemoed wachtte zij elken dag op zijn komst, die haar kracht moest geven tot weer den volgenden dag... En allengs scheen het, of zijn woorden invloed op haar begonnen te krijgen... zij gehoorzaamde hem, als hij haar zeide stil te zijn... zij antwoordde hem soms, als hij haar vragen deed.
Geleidelijk en langzaam en heel voorzichtig, zette hij zijn behandeling voort. Aan niemand vertrouwde hij haar toe... aan niemand zou zij zich hebben toe-vertrouwd... Met aandoenlijke aanhankelijkheid blikte zij naar hem op; zonder het te weten, zonder het zich ook maar eenigszins bewust te maken, voelde zij zich veilig bij hem.
En eindelijk... eindelijk had hij haar zoo ver | |
| |
gekregen, dat zij een geregeld gesprek voeren kon... en met het volkomenste geduld liet hij haar uitklagen, haar wroeging, haar smart. Als zij zich-zelve beschuldigde met harde, bittere woorden, dan sprak hij haar tegen, en stelde hij haar gerust... en al scheen, wat hij zei, geen indruk op haar te maken, toch merkte hij, dat het dóorwerkte in haar geest, en haar meer rust in haar-zelve deed krijgen.
Zij gaf hem al haar gedachten, in geen terughouding kennende openhartigheid. Al haar trots, haar fiere kalmte, haar krachtig zelfbewustzijn was van haar weg-gevallen. Zij was zoo plotseling neer-geslagen in de diepste vertwijfeling, dat zij geen sterkte, geen koelheid had kunnen blijven bewaren. Zij gaf zich over, zij kon niet anders, aan een macht, die haar steunde, die haar hielp uit de eindelooze verwarring, waarin zij zich voelde verdwaald... die, van een wezenloos in smart verstarde, weer een ménsch van haar maakte.
Zij klaagde hem al haar nood, al haar leed. Zij zeide hem, dat zij óók had moeten weg-genomen zijn, toen dat andere, dat ergste gebeurde...Het was niet goed, dat zij was blijven leven. Zij kon toch nooit dezelfde meer zijn. Als zij de kracht maar had gehad in de eerste oogenblikken, dan...
Maar hij keek haar zóo scherp aan bij die woorden, dat zij haar oogen neer-sloeg, en onderworpen luisterde, als hij haar betoogde, dat zij zóo niet denken mócht. Zij mocht, zij moest niet denken... kon zij het niet eens laten... en frisch en rustig | |
| |
zijn van geest... Er was toch zóoveel, wat haar onmiddellijke aandacht vroeg... Er waren menschen, om mee te praten... vergat zij tante Charlotte geheel?... Er waren dingen, om belang in te stellen... vergat zij óok haar practijk? Zij was toch dokter... zij moest toch voor ánderen zorgen...
Maar zij schudde moedeloos het hoofd. Zij voelde het, alsof er niets van haar was overgebleven. Zij herkende zich-zelve niet. Was zij niet altijd sterk geweest, zóo energiek en veerkrachtig onder alle levens-omstandigheden, dat men haar soms overmoedig noemde?... En nu, wat was zij nu... een nutteloos, vervallen schepsel, dat iedereen tot een last was geworden... En nooit zou zij kunnen herstellen... want immers nóoit zou van haar kunnen afgenomen worden de last van haar schuld...
Hij wist alles... zij kon hem alles zeggen, - maar geloofde hij niet, dat, wat zij gedaan had, het ergste was, wat een mensch kon begaan... Er was geen vergeving voor zóo iets vreeselijks, voor iets, dat zulke gevolgen had na zich gesleept... En zoo er al vergeving voor was, haar innerlijke rust zou zij toch nooit terug kunnen krijgen, nooit.
Er was geen heden voor haar, geen toekomst voor haar. Er was voor haar niets meer te hopen... Haar leven was uit, - door haar eigen schuld, en wat er van haar worden moest, dat wist zij niet...
Hij redeneerde tegen haar redeneeringen in, | |
| |
maar ofschoon zij hem uit liet spreken, hadden zijn woorden toch geen merkbaar-overtuigenden invloed op haar. Want den volgenden dag begon zij opnieuw, en zeide hetzelfde in bijna dezelfde woorden... klaarblijkelijk werd zij gehanteerd door een idée fixe... en op haar eigen inzicht, dat zij geen oogenblik prijs gaf, stuitte alles af, wat door anderen werd gezegd.
Frank wist, dat men de lijders aan een idée fixe niet van hun ongelijk moet trachten te overtuigen, want dat tegenspraak hen prikkelt en hun verzet opwekt. Maar als hij eens een enkele maal de tactiek volgde, haar niet te weerspreken, en zwijgend te blijven bij al haar beweringen, dan wond zij zich op, hoe langer hoe meer, totdat haar zelf-opwinding bijna in een zenuw-toeval ontaardde, - zoodat hij begreep, dat zij hooren wilde, dat zij ongelijk had, dat zij betoogd en beredeneerd wilde worden. Hij vond dit een gunstig teeken, en het bewijs, dat zij langzaam toegankelijk werd voor eenvoudige, verstandige woorden.
Haar sterke, door en door gezonde natuur begon zich geleidelijk-aan te herstellen van den schok, die zóo hevig was geweest, dat hij zelfs lichamelijk op haar had ingewerkt. Zij was vreemd-zwak en machteloos geworden; zij kon niet loopen zonder steun, en op den langen stoel, dien zij tegenwoordig overdag gebruikte, sliep zij veel, zoo uitgeput voelde zij zich na de weinige beweging van het 't bed verlaten.
Alles vermoeide haar. De geluiden op straat, | |
| |
het spreken in de kamer, waar zij lag, het antwoorden op de vragen, die haar werden gedaan... maar elken dag herwon zij iets van haar krachten; zij huilde niet meer zoo veel, en bleef rustiger, als haar wat werd gevraagd; zij woelde niet meer heen en weer in rusteloos ongeduld, en de blik harer oogen verloor de starende, gejaagde uitdrukking, haar mond de pijnlijk-vaste geslotenheid.
Langzaam, langzaam ging zij vooruit, zóo langzaam, dat de verbetering bijna niet merkbaar was, en men die alleen kon zien door vergelijken met vroeger. Frank zeide aan Charlotte, dat juist omdat Odilia zoo krachtig was van gestel de schok zoo'n ontzettende uitwerking op haar had gehad, maar dat óok haar krachtig gestel haar helpen zou spoediger te genezen.
Het greep Charlotte aan, Odilia zoo lusteloos en machteloos te zien liggen. Als zij dacht aan de goede, vroegere dagen, toen Odilia de heerlijke vroolijkheid in huis had gebracht, dan drongen zich haar oogen vol tranen. En hóe zou zij beter worden... wát kon het wonder bewerken van haar eindelijk herstel...
Het kind was niet meer bij Odilia gebracht; dat moesten zij niet gauw weer wagen, zei Frank. Want alles ging nu naar wensch, al ging het ook langzaam, en het zien van het kind zou haar weer veel achteruit kunnen brengen. Ook George's naam mocht niet worden genoemd. Charlotte spande zich in, verschillende onderwerpen van gesprek te vinden... en merkte zij in het begin, dat Odilia in 't geheel niet | |
| |
luisterde, allengs bespeurde zij, dat Odilia haar wat aandacht gaf, eerst uit beleefdheid, later uit een vage belangstelling... En zij zette haar pogingen voort, onvermoeid, met altijd denzelfden innigen, hartelijken wil.
Maar Frank, in de lange tijden, dat hij alleen met Odilia was, terwijl hij zag, hoe zij al meer en meer haar gezondheid herwon, begon te voelen, hoe zijn liefde hem ging overheerschen. Hij verloor soms eensklaps zijn vaste, besliste kalmte; het bloed steeg hem dan gloeiend-heet naar het hoofd, en hij moest zijn oogen afwenden, om haar maar niet meer te zien. In den eersten tijd had hij haar met rustige zekerheid als dokter behandeld; hij voelde niets van zelfzuchtig verlangen, alleen den hevigen wil, om haar beter te maken, om haar terug aan het leven te geven...
Maar nu wérd zij beter. Hij zag den schemer van een blos komen over het doorschijnende bleek van haar wangen; haar oogen zagen hem aan met diepen, vertrouwenden, verwachtingsvollen blik... haar lippen kleurden zich rood... En hij moest daar bij haar zitten, dag aan dag, met kalm gezicht, en spreken met onbewogen stem... terwijl hij zijn gedachten voelde vervloeien en zich oplossen in één machtig, hartstochtelijk verlangen...
Zij strekte, als hij kwam, de handen naar hem uit in een blij gebaar; haar oogen lichtten even óp, en haar mond sprak een vriendelijk woord van welkom. En hij mocht alleen maar die handen, die alweer iets van hun vroegere warmte en | |
| |
kracht begonnen terug te krijgen, vluchtig in de zijne drukken, en niets meer, niets méér.
De spanning, waarin hij verkeerde, de zorg, die hij moest in acht nemen, om zich door niets te verraden, maakten hem ongeduldig, nerveus. Er moest een verandering komen, - want hoezeer hij zich ook bedwong, hij kon niet elken dag zóo lang in haar nabijheid zijn, zonder ten slotte te bezwijken voor de verzoeking, haar in zijn armen te nemen, haar de klagende lippen, de treurende oogen dicht te zoenen... haar bleeke wangen gloeiend te zoenen... haar te zoenen... te zóenen... in zóo dringende liefkoozingen, dat zij haar droefheid vergat... zich-zelve vergat... om van hem te zijn... van hèm... in alles-overweldigend verlangen...
Maar hij begreep wel, dat hij zóo niet mocht doen, wilde hij niet alles verliezen, wat hij reeds had gewonnen. Hij mocht haar niet verschrikken... hij moest verstandig zijn en geduldig... door deze daad zou hij al haar wanhoop weer naar boven doen komen... zij zou hem van zich stooten, en het uitkrijten, dat hij het toch wel wist, hoe zij geen toekomst meer had, hoe zij een reddeloos verlorene was in het leven...
Hij begreep het heel goed, en toch...
Hij begon bang te worden, dat hij zich niet steeds zou kunnen beheerschen. In de intimiteit van het dagelijksch bij elkander zijn, kwam het hem soms zoo zonderling, zoo tegen-natuurlijk voor, dat zij toch eigenlijk niets voor elkaar waren dan vreemden. Hij merkte dan, dat zijn | |
| |
gedachten zich verwarden; hij sprong op, en liep heen en weer, totdat hij zich weer bedaard voelde worden. Maar heel lang, hij wist het, zou zijn zelfbedwang het niet meer uit kunnen houden, en dan?...
Hij zon op een verandering. Het was misschien wel het beste, als zij elkander eens een poos lang niet zagen. Zou hij op reis gaan, een paar dagen, een paar weken?... Maar haar dan alleen aan mevrouw Berghem overlaten, dat ging niet. Die had toch al zoo'n zware taak... En bovendien, Odilia zou hem erg, misschien te erg missen, dat begreep hij wel... En dan, hij zou nooit gerust kunnen zijn, als hij niet wist, dat zij door de beste en volledigste zorg was omringd...
Een pleegzuster?... Maar er was geen aanleiding, om die nú nog te nemen. Odilia zou er van ontstellen, en in haar geënerveerdheid de zuster in alles tegenstreven. En een zuster kon natuurlijk wel goed voor haar lichaam zorgen, maar wat wist die af van haar geestelijke nooden?... Een zenuw-inrichting dan?...
Odilia lag in haar langen stoel, en Frank zat bij haar; hij had zijn eene knie over de andere gelegd, en steunde daarop met zijn rechterarm, in een losse, gemakkelijke houding, maar in hem woelde weer het vreemde, warme gevoel, en hij verstond maar nauwelijks, wat zij zeide.
Zij zou weer beter worden, heelemaal beter, dat was zijn vaste overtuiging. Haar gestalte zou de vroegere lenige buigzaamheid terug krijgen, | |
| |
het gebogen hoofd zou zich weer verheffen... en haar geest zou zich van den onderganen schok herstellen. En als zij zoover was, dan zou het blijken, dat de smart, die zij had te dragen gekregen, haar zachter, teederder had gemaakt... nooit meer zou zij zoo hard en absoluut en koudverstandelijk kunnen zijn, als zij vroeger was geweest... zij zou aanhankelijker, inniger, vrouwelijker blijken...
Maar als hij dat wist, waarom wachtte hij dan... en liet in een misschien te overdreven voorzichtigheid de mooiste momenten voorbij gaan zonder baat?...
Hij zag het immers wel, hoe het leven terugkeerde in haar gezicht... hoe de dofheid uit haar oogen verdwenen was... waarom aarzelde hij dan zoo lang?...
Zij wás nog ziek... maar als hij haar zijn teederheid in vollen omvang mocht toonen... als hij haar koesteren mocht in de warme, beschermende zorg van zijn liefde, zou dit haar dan niet helpen, niet sterker maken... haar sneller weer geheel normaal doen zijn?...
Maar terwijl hij zoo dacht, begon zij te spreken met haar zachte, langzame stem:
- Jullie zijn allemaal zoo goed voor me... zoo lief en goed... Ik zal dat nooit kunnen vergelden. Ik voel 't wel; ik ben dezelfde niet meer... wat was ik vroeger sterk en zeker van mezelf... maar ik ben zoo veranderd... zoo veranderd... O, ik voel me zoo klein, zoo miserabel, zoo nutteloos... Wat moet ik toch be- | |
| |
ginnen... Nooit meer kan ik 't gewone leven ingaan... Nu ik voort ben blijven bestaan... nu ik tóch leef, ondanks alles... nu wou ik, dat ik iets vinden kon, om me nooit meer onder de menschen te moeten vertoonen. Als 'k Roomsch was, zou ik in 'n klooster kunnen gaan... maar nu...
Met een plotselinge, onbeheerschte drift keek hij haar aan.
- In 'n klooster! herhaalde hij. Wat zijn dat voor woorden, voor 'n jonge vrouw, die gauw weer heelemaal gezond zal zijn, die 'n krachtig verstand heeft en sterke armen! In 'n klooster! weg-schuilen in 't donker, terwijl er zóoveel te doen is in 't leven, - zelfzuchtig je verdiepen in je eigen verdriet en niet letten op 't verdriet van anderen, daar niets om geven, niets, niets!
Verschrikt keek zij hem aan. In al deze dagen was hij eindeloos zacht en teeder en geduldig jegens haar geweest... hij had haar bemoedigd en getroost... en nu opeens keerde hij zich tegen haar, hij sprak zoo bruusk, en zijn woorden klonken zoo hard...
- Je vergeet, zei ze bijna fluisterend, wat ik heb gedaan... je vergeet de schuld, die ik heb...
- Nee! viel hij weer uit. Ik vergeet niets! Ik weet, dat je verdriet hebt, en ik wil je altijd troosten, altijd, - maar ik vind 't redeloos, jezelf almaar verwijten te doen, die heelemaal onnoodig zijn, waarmee je niets goeds bereikt... | |
| |
waarmee je jezelf ellendig maakt voor niets, en al de anderen om je heen... Je wéét 't, ik heb 't je al honderden malen gezegd: 't is niet je schuld, - wat gebeurd is, móest gebeuren, vroeger of later, op de een of andere wijze... Maar je holt maar door; blindelings volg je je eigen gedachten... je luistert naar niemand, je geeft om niemand... nee, je geeft om niemand, dát is 't... dat is 't...
Terwijl hij sprak, wond hij zich op tot een al grootere en grootere drift, hij werd veel heftiger, dan hij had gewild of bedoeld. Maar hij kon zich niet langer bedwingen; ál de angst, de onrust, de droefheid der laatste weken uitte zich nu in zijn nerveuse woorden...
Haar lippen begonnen te beven, zij werd rood, en tranen welden haar naar de oogen.
- Waarom ben je opeens zoo boos?... vroeg zij, heel zacht.
- Ik ben niet boos, maar we moeten 's ernstig met elkaar spreken. Luister nu 's goed, Odilia. Je ligt hier al zoo lang... en je gaat feitelijk niet vooruit. Ik tracht je te helpen, ik praat met je, ik stel je gerust, maar 't geeft niet, je blijft je aldoor maar bezig houden met dezelfde fantasieën. We moeten er iets anders op verzinnen...
- Wat dan? vroeg zij met angstige oogen.
Hij zweeg even, en dacht na. Zou hij het denkbeeld uitspreken, dat in hem was opgekomen?... Ja, - hij voelde, dat hij het moest doen...: met zijn zachtheid, zijn mee- | |
| |
gaandheid had hij veel te weinig bereikt...
- Je moet weer beter worden, zei hij, we willen je weer heelemaal zoo hebben, als je vroeger was. En dat kan ook wel... maar, als je hier blijft, dan zal 't, vrees ik, te lang, veel te lang duren... Als je 's... voor 'n poos... 'n korte poos... naar 'n zenuw-inrichting ging?...
- O, Frank! riep zij in een kreet, Frank!
Zij richtte zich op, alles beefde aan haar van zenuwachtige spanning: zij trachtte op te staan, maar zij viel neer op de knieën op haar stoel; zij strekte de armen naar hem uit, en trok hem met geweld naar zich toe, en klemde zich aan hem vast...
- Laat me niet van je weg-gaan... stuur me niet weg... Ik kan je niet missen! Ik wil je niet missen... Stuur me niet van je weg... De woorden verstikten in haar snikken, maar zij bleef spreken, afgebroken, onsamenhangend, en hij sloeg zijn armen in hartstochtelijke kracht om haar heen, en terwijl hij in wilde vreugde zijn gezicht tegen het hare drukte, hoorde hij, hóorde hij, hoe zij stamelend riep:
- Ik heb je lief... weet je 't dan niet, dat ik je liefheb... wéét je 't dan niet...
Toen kon hij zich niet meer beheerschen. Hij zoende haar op de oogen, de wangen, den mond... den mónd... en hij voelde het met een genot, dat hem bedwelmde, hoe haar lippen zich onder de zijne bewogen... Hun armen omvatten elkaar in hetzelfde vlammend verlangen... zij zoenden | |
| |
elkaar met heftige innigheid... totdat zij eindelijk roerloos bleven in een willende, willooze omhelzing...
Zij hief het hoofd op, om hem aan te zien; zijn gezicht was over het hare gebogen, zij zag het hevig ontroerd door opwinding en passie, en zij glimlachte hem toe... haar oogen glansden van teederheid... haar lippen waren warm en rood... en wachtten nogmaals zijn zoen... En hij kuste haar... hij liefkoosde haar, geheel wèg in de bekoring van haar liefheid, haar bereidwilligheid... Eindelijk... eindelijk was zij van hèm... en zij had zich gegeven vanzelf... spontaan...
Hij zette zich neer, en nam haar in zijn armen.
- Heb je 't nu niet goed hier... fluisterde hij. Zoo... zoo bij me... zal je altijd zijn... Zeg... houd je van me... houd je van me... m'n lief...
- Ja... ja... fluisterde zij terug met gloeiende wangen. Ik ben van jou... ik heb altijd van je gehouden... zelfs toen... zelfs toen...
- Zelfs toen... ja, ik wist 't... Dacht je, dat ik 't anders zoo lang had uitgehouden, dat ik je vriend had kunnen zijn... Ik wist 't... ik wist 't... dat je eens... vanzelf...
- O, jij... zei ze, en strekte, zonder op te zien, de hand naar hem uit, om hem te streelen langs zijn gezicht. Zij voelde zich, of zij ontwaakt was uit een zware verdooving... zij wist in deze oogenblikken niets meer van moeite en zorg... zij werd alleen een vage verwondering | |
| |
gewaar, omdat het nu zoo natuurlijk was en zoo goed... waarom was het toch niet stéeds zoo geweest?...
- Ik... ik dacht vroeger altijd... zei ze, zoekend naar woorden, dat alleen in mezelf de vrede en 't geluk was te vinden... Nu... nu weet ik... de vrede is bij jou... 't geluk is bij jou...
Een rilling van ontroering schokte hem door de schouders, hij nam haar vaster tegen zich aan in den dringenden lust haar weer en nog eens te zoenen, totdat zij beiden van niets meer wisten... maar hij bedwong zich, om haar te hooren spreken, met haar stem, die hem verrukte... haar zachte, haar innige stem...
- Ik, ach, hoe kon ik toch... ik dacht, dat liefde iets was van prijs-geven, opofferen... Nú vraag ik je... wil je me liefhebben... mag ik jou liefhebben?... Mag ik van jou zijn... wil je me nu nog hebben... Frank?...
- M'n liefste! m'n liefste... riep hij. M'n eenige... m'n alles...
Maar opeens bezon hij zich, en hief zich op uit de verliefde, loome bedwelming, waarin hij was bevangen.
- Ik moet weg, ik moet weg, zei hij, 't is méer dan tijd... en jij bent moe...
- Nee, nee, nee, ik ben niet moe, blijf nog, blijf nog... smeekte zij.
- Ja, maar ik moet... zei hij. Ik móet weg... Je moet sterk wezen, hoor, je ben nu 'n dokters-vrouw... Maar terwijl hij schertste, werden | |
| |
zijn oogen vochtig van diepe bewogenheid, en zijn lippen trilden, toen hij haar kussen wou. Ik kom terug... ik kom zoo gauw terug, als ik kan... is dat goed?
Hij zoende haar, hij drukte haar tegen zijn borst, hij zoende haar nog eens... en nog eens...
Toen was zij alleen... maar een oogenblik later kwam tante Charlotte bij haar, met een stralend-verblijd gezicht... en sloeg de armen moederlijk om haar heen... en opeens barstte zij in tranen uit, in tranen van hartstochtelijk geluk... en ook tante Charlotte schreide... en zij snikten, snikten in elkanders armen... totdat zij elkander aanzagen, glimlachend door hun tranen heen...
Odilia wilde praten, en alles vertellen... haar lippen beefden van verlangen, om erover te spreken, hoe wonder-vreemd en geheel zij veranderd was... hoe zij nu alles zoo anders inzag dan vroeger... in den tijd van haar starre, stugge zelf-genoegzaamheid... Maar Charlotte legde haar het zwijgen op... zij moest nu stil blijven liggen, om frisch en uitgerust te zijn, als Frank weer kwam. En Odilia gehoorzaamde, zij strekte zich weer neer in haar stoel, en legde het hoofd op het kussen. Maar rusten kon zij niet... zij dacht... en dacht...
Over het verdriet van de laatste weken, het verdriet, waaronder zij gebukt was gegaan, dat zij gemeend had nóoit te boven te zullen komen... Het verdriet bestond toch nog... het was nog hetzelfde... maar de kwellende scherpte, de | |
| |
ondraaglijke, wroegende pijn was er aan ontnomen... en zij dacht... of het misschien het verlangen naar Frank was geweest... het ongeweten, maar hevig verlangen naar Frank... dat haar smart zooveel intenser, zooveel feller deed zijn?...
Zij dacht aan haar vroegere jaren, toen zij in kouden, harden trots, in onmeedoogende gevoelloosheid, Frank van zich af had gehouden... waarom? waarom? Om een abstract idee... om een denkbeeld, dat geen reden had van bestaan, geen waarde, geen inhoud zelfs... O, wat had zij veel in te halen, veel goed te maken jegens Frank... en zich-zelve...
Ach, al het verdriet, dat zij had te ondergaan, hoeveel lichter was het te dragen geweest, als zij het had kunnen deelen met hèm... Nu had de hevigheid ervan haar bijna vernield...
Zij treurde nog om Emilie... zij zou haar altijd betreuren, maar zij begreep nu wel, dat zij zich niet geheel aan haar leed mocht overgeven. Zij had immers niets opzettelijk gedaan. Het waren de omstandigheden, die haar niet hadden mee-geholpen... zei Frank dat niet?... De omstandigheden...
Als hij kwam... dan zou zij hem nog eens, met nadruk vragen, of zij ondanks haar schuld, toch rustig voort-leven kon... En als hij dan já zei... dan zou zij op zijn woord vertrouwen... zich daarnaar richten... voor altijd.
Waar was haar welverzekerdheid, haar individualistische zelf-overtuigdheid toch gebleven... | |
| |
Zij wist nu niets meer uit zich-zelve... zij vroeg alles aan hèm... zij steunde op hèm...
Maar was dat dan geen weelde, iemand te hebben, om op te kúnnen steunen, om zich aan toe te vertrouwen?... O, zij had hem lief... zij moest hem wel altijd hebben lief-gehad... zij had het gevoeld, toen zij straks de heerlijkheid van zijn kussen genoot...
Hoe kon zij toch hebben gewaand, dat zij niet wás voor liefde... nu had zij lief... en lief in volkomen overgegevenheid... nu smachtte zij naar zijn liefde... en voelde zich sidderen van geluk in zijn armen...
Zij dacht... en dacht...
Nog gisteren... nog van-morgen... had zij hier gelegen in troostelooze, lijdelijke smart... Van-morgen nog, zag zij haar leven als hopeloos gedaan... En nu... wat voelde zij zich weer kráchtig opeens... iets van de oude energie was in haar... iets van de zelf-gerustheid, de blijde moed, de lust om te leven...
Zij was nu niet meer alleen... nooit meer alleen in de eenzaamheid van het leven... en als zij steun behoefde, dan mocht zij tot hem gaan, als zij gestroost wilde zijn, dan vlijde zij zich maar in zijn armen... O, Frank... dacht zij, Frank... wat heb ik je lief... en zij voelde het, hoe zij brandde van verlagen, om hem haar liefde te toonen... om zich aan hem te kunnen wijden, met alles, wat zij bezat... Ik heb je lief... dacht zij, ik heb je lief... en telkens als zij dat dacht, voelde zij zich door- | |
| |
gloeien van een warme, verrukkende vreugde...
Zij wist het wel: ook nú nog zou het haar veel, heel veel kosten, om het gewone leven weer in te gaan... ook nu nog zou een krachtige zelf-overwinning van haar worden gevergd, eer zij George, eer zij den kleinen jongen terug durfde zien... Maar zij had nu de hand slechts uit te strekken, om een sterken steun te vinden... een steun, die haar nooit zou verlaten...
Zij was nu nog zwak en spoedig vermoeid, maar lang zou het niet meer duren, of zij had haar gezondheid herwonnen. Al veel te veel tijd had zij verzuimd, door het zich toe-geven, apathisch toe-geven, aan haar innerlijk verdriet. Maar zij voelde het, dat zij nog krachten had... dat zij niet geheel was verslagen... Zij zou weer herstellen, en dan...
Dan brak de goede tijd, de gouden tijd voor haar aan, de mooiste tijd van haar leven...
Neen, zij vergat niets... nooit zou zij Emilie, noch Bob vergeten... en hoe het besef van haar schuld haar veranderd had, en haar gevoeliger, beter, begrijpender had gemaakt... Maar hij had het al zoo dikwijls gezegd: dat zij zich door het gebeurde niet gepijnigd, niet gemarteld behoefde te voelen... en zij geloofde hem, zij wilde hem gelooven...
Maar toen Frank was terug-gekomen, en zij een lange, heerlijke poos zwijgend aan zijn borst had gerust, begon zij toch weer:
- Frank... als ik er niet was geweest... | |
| |
als ik Emilie niet bijna geforceerd had, met George te trouwen, dan...
- Begin je weer... ben je nog altijd niet overtuigd?... vroeg hij, haar aanziende met zijn teederen lach. Luister dan nu 's goed naar me... luister dan nu 's aandachtig...
- Ja...
- Toen jij Emilie dat huwelijk aanried, toen deed je dat, omdat je dacht, dat het 't beste voor haar was... Toen deed je als 'n dokter, die 'n patiënt 't, zijns inziens goede middel gebruiken laat. Als dat middel niet de gewenschte uitwerking heeft, mag de dokter zich dan de dood van z'n patiënt verwijten?... O, kind, er zullen je nog zooveel, zooveel teleurstellingen van dat soort wachten... 'n Dokter moet daar doorheen... bedenk dat wel: 'n dokter moet daar doorheen... Met al onze wil, met al onze kunde bereiken we soms niets dan 't tegenovergestelde van wat we verlangen... Zóo moet je jouw geval beschouwen... zal je?... Beloof je me: zál je?... Je moet Emilie zien als 'n zieke en Bob zien als 'n zieke... Hun ziel was ondermijnd, ze waren niet bestand tegen 't leven... Ook als ze sámen waren gekomen, zou 't vroeg of laat niet goed zijn gegaan... Zoo is de waarheid, de objectieve waarheid... en als ik 't zoo niet voelde, dan zou ik 't werkelijk niet zeggen... je kan me volkomen vertrouwen.
Zij legde haar hoofd te leunen tegen zijn arm...
- En George... vroeg zij, voor het eerst | |
| |
naar hem vragende, verwijt die mij niets... weet hij niets?...
- Ik heb 'm alles gezegd.
- Jij?
- Ja, ik heb 'm gezegd, dat jij Emilie 't huwelijk met hem had aangeraden, en dat jij je nu de schuld gaf van alles. Toen zei hij: Ze heeft mij tenminste 'n tijd van geluk bezorgd.
- Zei hij dat?...
- Ja, en óok, dat jij 't kind had gered... en dat, vóor en dóor dat kind, hij nu leefde.
Odilia haalde diep adem. Had George dat gezegd? O, had zij dan toch niet alleen kwáad gedaan in het leven?...
- Ben je nu gerust, m'n lief... m'n vrouw...
Zij liet zich kussen, zij voelde zich nu zóo gelukkig, dat zij geen woorden vond, en slechts glimlachen... glimlachen kon...
Maar zij kon toch óok niet blijven zwijgen: zij had hem zóoveel te zeggen... En zij vertelde hem van haar onbewust verlangen naar hem, - hoe zij met het arts-zijn alles gekregen had, waardoor zij dacht gelukkig te kunnen wezen, en hoe zij toch zoo onbevredigd was en zoo eenzaam... hoe haar gedachten, zonder dat zij het wilde, steeds van hèm waren vervuld... En zij vertelde hem, hoe zij op dien avond van Emilie's dood, in de overtuiging, dat sterven Emilie's eenige uitkomst was, tot George gezegd had: Laat haar met rust... en hoe zij toen overweldigd was geworden door het gewicht van haar verantwoordelijkheid... totdat hij was ge- | |
| |
komen, en haar van die verantwoordelijkheid had ontheven... O, hij had haar altijd geholpen, altijd, altijd... Hij was altijd haar steun geweest... Zij kon niet buiten hem, nooit...
Zij zagen elkaar lang en innig in de oogen: zij voelden het beiden zoo diep, dat zij elkaar volkomen begrepen... dat zij bij elkander behóorden...
- En... zei hij, als je nu weer beter ben, weer heelemaal beter... wat dan? Ga je dan je practijk hervatten?
- Natuurlijk; je hebt 't al zoo lang voor me gedaan... 't zal me wel vreemd zijn in 't eerst...
- Goed, zei hij, je mag dokter blijven, óók als we zijn getrouwd... totdat...
Zij werd gloeiend rood onder zijn innigen blik; zij knikte...: zij had hem begrepen.
Zij nam zijn hand, en bracht die aan haar lippen, en hield die aan haar wang...
- Wat heb je mooie handen, zei ze, zoo smal, zoo slank... en toch zoo sterk... En toen hij haar naar zich toe-trok, om haar te zoenen voor die lieve woorden, voegde zij er glimlachend bij: Echte... échte dokters-handen...
Hij klemde haar, in dankbare, overweldigende vreugd, in zijn armen... Zóo herkende hij haar... zij werd weer dezelfde als vroeger...
Zij zou weer geheel dezelfde worden, zoo levensblij, zoo gezond... en zij had hem lief... In prachtige, spontane openhartigheid had zij hem haar liefde bekend... zij had hem lief... zij had hem lief...
EINDE.
|
|