| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Odilia en Emilie zaten naast elkaar in de zaal van het binnen-gasthuis, waar de kliniek van den professor voor inwendige ziekten gegeven werd.
Allengs, met veel gestommel en luide gesprekken, vulden de studenten de stoelen van het amphitheater. Harris van der Wielen, Aldebaran, had zich ongegeneerd voor-over gebogen, en beweerde druk tegen een student, die eenige rijen lager was gezeten. Odilia trachtte te verstaan, wat hij zeide, omdat de andere jongen zoo lachte, maar Emilie trok haar opmerkzaamheid door een luiden zucht.
- Kind, wat zie je rood!
- Ik heb 't ook zoo warm, ik ben zoo bang, zuchtte Emilie.
- Alweer bang dat zal je moeten respondeeren? vroeg Odilia lachend.
- Ja, jij lacht, 't kan jou niet schelen...
- Nee, integendeel, ik wou, dat 't mij 's trof... ik zou erg graag 's willen weten, wát en hóeveel ik eigenlijk weet.
| |
| |
- Nou, maar ik zit in letterlijke doodsangst, elke keer; ik durf geen mond open te doen, dat weet 'k, dat voel 'k!
- Zorg dan maar, dat je d'r wat bedaarder uit-ziet, anders valt 't oog van de prof juist op jou, als je zoo benauwd en angstig doet!
De linker-zijdeur ging open, en de professor zelf verscheen, gevolgd door zijn assistenten. Een van hen, een breede, groote jonge man, met een rustig, blond gezicht, keek op naar Odilia, en zij zag hem even aan, met haar kalmen, wat koelen blik... dit was de groet, die altijd even tusschen hen-beiden gewisseld werd. En als steeds verbaasde Odilia er zich over, dat zij tóch, ofschoon zij zich zoo dikwijls had voorgenomen, niet op hem te letten, wéer even naar hem had gekeken, om te weten, of hij soms keek...
Maar zij sloeg geen acht meer op hem, en dacht niet verder over hem na. Au fond was Frank van Arckel haar even onverschillig, als al de anderen dat waren.
Door de groote midden-deur werd de krib met de patiënte binnen-gereden, en geplaatst in het midden van de zaal. Aandachtig bekeek Odilia het ‘geval’: een magere, ziekelijk-uitziende vrouw, met roodachtig haar, die, ondersteund door de kussens, half recht-op zat in bed. De assistenten namen plaats dicht-bij het groote bord; de professor, in zijn witte jas, liep, de studenten over-ziende, eenige malen heen en weer, en ging toen zitten, links van de patiënte.
Odilia voelde een heftigen, nerveusen kneep | |
| |
in haar arm, en opziende, bemerkte zij, hoe de oogen van den professor dwaalden van Emilie naar háar, van háar naar Emilie.
- O, ik moet!... ik moet!... fluisterde Emilie ademloos, en op hetzelfde oogenblik klonk de stem van den professor:
- Juffrouw... Berghem, zou u 's hier willen komen, en zoo vriendelijk zijn, de patiënte te dienen van goede raad?
Blij, dat haar verlangen nu werd vervuld, en onvervaard, stapte Odilia naar beneden, en ging zitten op den stoel rechts van het bed. En dadelijk van wal stekende, vroeg zij, en strekte de hand naar de patiënte uit:
- Mag ik uw pols 's voelen, juffrouw?
- Uw pols 's voelen! uw pols 's voelen! herhaalde de professor. En hebt u de anamnese dan al opgenomen? Wat is dat voor 'n medicus, die niet eens de anamnese opneemt! Heeren! heeren! hier ziet u nu, hoe u 't niet moet doen!
Odilia kreeg een bloed-roode kleur, maar zij beheerschte zich. Als zij geen ergere flaters maakte! En kalm begon zij te vragen:
- Hoe heet u, juffrouw?
- Juist, heel goed! heel goed! Dát is 't begin. Is 't niet waar, mijne heeren! Dát is 't begin: Hoe heet u, juffrouw?
- Jansje van Berkel.
- En is u getrouwd?
- Ja, ik ben getrouwd.
- Hebt u ook kinderen?
- Drie.
| |
| |
- En hoe oud zijn die kinderen?
- Och, juffrouw, zouden we dat maar niet liever laten rusten? We hebben met de patiënte zelf voorloopig nog genoeg te doen, vindt u niet?
- Hoe oud is ú, juffrouw?
- Vierendertig jaar.
- En is u zoo plotseling ziek geworden?
- O, hé, nee, ik ben al zoo lang aan 't sukkelen...
- Dus u is al lang ziek? En waar hebt u over te klagen? Hebt u veel koorts?
- Zoo af en toe.
- Hebt u ook last van dorst?
- Ja, m'n lippen en m'n mond zijn altijd net zoo droog...
- En zweet u veel? Bijvoorbeeld 's nachts?
- O, geregeld alle nachten.
- Psst, heeren! riep de professor, en stak zijn vinger in de hoogte. Let op, heeren! Nachtzweet, heeren!
Ook Odilia dacht, dat dit een ‘signe révélateur’ was. Zij had dadelijk gevonden, dat de vrouw een sterk-tuberculeusen habitus had, en dit symptoom stelde haar meening vast, dat de patiënte lijdende was aan t.b.c. Maar zij ging voort met vragen.
- Hoest u ook, juffrouw? En geeft u op?
Geduldig antwoordde de vrouw, met een zachte, langzame stem. Ja, zij hoestte veel, en opgeven deed zij ook...
- Weet u 't al? vroeg de professor aan Odilia.
Ja, Odilia wist het al... maar zij wist óok, | |
| |
dat de professor nog niet wérkelijk van haar verlangde, dat zij de diagnose al stelde. Als zij nú antwoordde, zou zij een nog veel spottender uitval te verduren krijgen, dan aan het begin van het college...
- Ik zou de patiënte graag even onderzoeken...
- O, heel goed! uitstekend! Dat 's de manier, om achter de waarheid te komen, is 't niet waar, mijne heeren?
- De patiënte ziet er bleek en mager uit, met dikke wallen onder de oogen en ingevallen wangen... begon Odilia. Toen voelde zij, met haar horloge in de hand, den pols van de vrouw.
- Gespannen, frequente pols... achtennegentig slagen in de minuut... Zou ik de temperatuur-lijst 's mogen zien, professor?
- Gaat u maar voort! gaat u maar voort! Die kan u straks wel zien. Liever eerst heelemaal onderzoeken.
De vrouw maakte haar kleederen los, zoodat de lange, platte borstkas, met de ingevallen ruimten bij de sleutelbeenderen en de door-schemerende ribben te voorschijn kwam, welke kenteekenen allen door Odilia werden opgenoemd. Zij betastte daarna het lichaam, telkens zeggende, wat zij voelde:
-... tusschen de vijfde en zesde rib voel ik de hartpunt-stoot, even buiten de mammillair-lijn...
En vroeg ten slotte, nadat zij hiermee gereed was:
- Vindt u 't goed, dat ik de patiënte percuteer, professor?
- Ah! heeren! hoort u! we gaan percuteeren! Begint u maar, juffrouw.
| |
| |
Odilia haalde haar hamertje uit het aan haar ceintuur hangende taschje, en begon te kloppen, telkens weergevende, wat zij opmerkte.
Zij bepaalde met de percussie de grootte van het hart, en vroeg toen, of zij misschien den thorax verder mocht percuteeren.
- Zeker! stellig! Gaat uw gang! gaat uw gang!
Boven-aan begon zij de long-grenzen te bepalen, vroeg, of de patiënte diep wou ademhalen, en percuteerde wéer, om te zien, of de long-grens zich verplaatste... ging verder tot de long-levergrens... en merkte op, dat deze zich wel twee vingers naar beneden bewoog. Opnieuw begon zij van voren te kloppen, om verschil te hooren tusschen den percussie-toon van rechts en links, en zeide:
- Aan de linkerkant is 't niet in orde: in de boven-helft hoor ik 'n gedempte toon.
- Wilt u óok 's komen? meneer Brandt? noodigde de professor.
De student stapte naar voren, nam het percussiehamertje van Odilia aan, en klopte, en luisterde...
- Ik meen iets aan de rechterkant te hooren, zei hij onzeker.
Odilia keek hem even aan; zij wist, dat zij zich niet vergiste, en zij was op het punt hem tegen te spreken, toen de professor opstond, het hamertje greep, en de long-toppen percuteerde op een wijze, die iedereen duidelijk het verschil tusschen rechts en links liet hooren, en Odilia in het gelijk stelde, ofschoon zij wel merkte, dat zij de demping veel te uitgebreid had genomen. Toch innerlijk tevreden | |
| |
over haar eerste responsie, zette zij met geanimeerdheid het onderzoek voort. Zij ausculteerde thans de vrouw met den stethoscoop, haar steeds vragende, diep te ademen... om even te hoesten, en dan weer diep te ademen, totdat zij ten slotte met zekerheid constateerde:
- Aan de linkerkant licht bronchiaal-ademen en 'n enkele rhonchus.
Nog eens vroeg zij om de temperatuur-lijst, en die inziende, en merkende, hoe sterk de temperatuur schommelde van hoog naar laag en omgekeerd, aarzelde zij niet, en stelde de diagnose vast:
- De patiënte heeft tuberculosis pulmonum.
- Is dat alles, wat u weet? vroeg de professor.
- Die is gelocaliseerd in de linker-long: daar heeft zij 'n infiltraat.
- Zoo, zoo, zoo... en wat zou u aan de patiënte doen, juffrouw?
- Nou, professor... ze moet rust hebben, en in 'n goed geventileerde kamer liggen...
- Psst! dat is voor elke zieke goed! En wat zou u nog meer doen aan de patiënte?
- De patiënte moet goede voeding hebben...
- Wat dan, wat dan, bijvoorbeeld.
- Ja, professor... gemengde kost... veel groenten... rijst... veel vleesch...
- Zoo, dus dat vindt u, dat zou u dus doen... En is er nóg iets? is er nóg iets? vroeg de professor op zijn haastige wijze, reeds opstaande, zonder feitelijk te wachten op Odilia's antwoord, die ook niet veel meer wist te zeggen.
| |
| |
- Nou!... zei de professor op spotachtigen toon. Ik geloof, dat u heel aardig achter de waarheid is. Maar mag ik u, meneer van Arckel, 's even vragen om 'n reageer-buisje, en 'n filtertje, en 'n beetje salpeter-zuur?
De assistent bracht den professor het gevraagde; en deze, na uit het fleschje wat salpeter-zuur in het reageer-buisje te hebben geschonken, nam, van de tafel, een beker-glas urine, en liet daarvan, door het filtertje, heel langzaam en voorzichtig, een beetje op het salpeter-zuur vloeien.
Onthutst zag Odilia toe. Geen moment had zij er aan gedacht, de urine van de vrouw te onderzoeken, en nu bleek het, dat dit een verzuim was geweest...
Triomfantelijk, het reageer-buisje hoog in de lucht houdende, liep de professor langs de studenten. En voor ieder was het duidelijk te zien, hoe een dikke, witte ring zich als afscheiding tusschen de urine en het salpeter-zuur had gevormd.
Met gloeiende wangen, beschaamd onder de spottend-zegevierende blikken van den professor, die haar het reageer-buisje in de hand had gegeven, was Odilia blijven staan. En nog verlegener en verwarder werd zij, toen de professor haar toe-voegde:
- Ja, juffrouw, u hebt 'n fijne diagnose gemaakt, maar... de patiënte zou onder uw behandeling niet beter zijn geworden: voorloopig zullen we d'r onder 'n streng melk-diëet zetten. Patiënt heeft nephritis, juffrouw, zei hij, met een duwtje tegen haar schouder.
| |
| |
En reeds had hij zich afgewend, om heen te gaan, toen hij zich opeens nog eens omkeerde, en met de hand streek door het rossige haar van de vrouw.
- Heeren! heeren! zei hij, de aandacht voor zijn handeling vragend, wees veelbeteekenend op het hoofd van de vrouw, en verdween.
De studenten stroomden naar de deur. In het voorbij-gaan complimenteerde Bob de Ridder haar met haar ‘prachtige responsie’; Harris van der Wielen kwam bij haar staan:
- Zeg, jij ook met je eeuwige tuberculose, zeg!
Johan van Rheden Westmaas beweerde, dat, wie geschutterd had, Brandt was geweest, en niet zij, maar ontmoedigd haalde Odilia de schouders op, en sloot haar taschje.
- Kom, zeg, troostte Emilie, als ik zoo weet te respondeeren, zal ik over- en over-tevreden zijn! en de assistent van Arckel naderde haar, en zei:
- Juffrouw Berghem, ik heb zelden door 'n respondent zoo'n flinke en degelijke diagnose hooren stellen, nadat 't onderzoek zóo goed was gedaan.
- Flink en degelijk? Heelemaal mis, bedoelt u!
- Volstrekt niet! dat moet u niet zeggen! De patiënte heeft wel degelijk 'n beetje tuberculose. En dat u daar alléén op lette, is van u niet zoo te verwonderen: u schwärmt immers zoo voor t.b.c?
Odilia moest lachen.
- Ja, dat doe ik! zei ze. En dan geloof ik, dat de professor me d'r expres in liet loopen, | |
| |
met die temperatuur-lijst, die 'k niet dadelijk mocht zien, en dat nacht-zweet. waar hij zoo de aandacht op vestigde, is 't zoo niet?
- Ja, dat is zoo zijn manier, bevestigde van Arckel. Maar is 't niet uitstekend en onderrichtend, zóo?
- O, ja, dat wel, gaf Odilia toe. Maar zeg u me 's; wat beteekende dat gebaar van de professor door 't haar van die vrouw?
- Hij heeft immers 's geschreven, wist u dat niet, dat rood of rosachtig haar eenigszins 'n indicatie voor nierziekte is?
- Zoo, zei Odilia, en raakte weer geheel in haar gewoon goed humeur. 't Is 'n type. Maar ik mag 'm toch graag. Ik hoop dan ook ‘Co’ bij 'm te worden.
- U zal wel gauw 'n briefje thuis-gestuurd krijgen, zei van Arckel, en hij dacht, hoe aangenaam het voor hem was, dat zij juist den professor, wien hij assisteerde, had uitgekozen. Hij stelde veel belang in het knappe, kloeke meisje, dat zoo ferm haar weg ging, en bij wie hij nog nooit iets van coquetterie of aanstellerij had gemerkt... Hij keek naar den frisschen, rooden, bloeienden mond, waar-omheen nog nooit een glimlach, een zachte, weeke glimlach van verliefd geluk was gegleden... hij keek naar de heldere, schitterende oogen, die nog nooit in hartstocht waren ópgevlamd, of weg-gekwijnd van verlangen... En hij dacht: wie, wie zal ooit door haar waardig worden gekeurd, haar schoonheid tot volle pracht te doen rijpen?...
| |
| |
Maar de volkomen argeloosheid, waarmede Odilia voort-praatte, en de klare, onontroerde blik harer donkerblauwe oogen bracht hem onmiddellijk geheel tot zichzelf. En hij sprak met haar op zijn rustige, gemoedelijke wijze, vertelde haar, dat zij, gelukkig, een gemakkelijken patiënt had getroffen, maar hoe hij het wel eens had gehad, dat er letterlijk geen woord uit te krijgen was:
-... en ik zat daar, met 'n hoofd als vuur, en ik ontdekte geen enkel symptoom, dat me op weg helpen kon. En de professor verkneukelde zich.
- En toen? hoe ging 't toen? vroeg Odilia, vol belangstelling.
- Nou, ten slotte voelde de patiënt medelijden met m'n anamnestische uitpluizingen, of 't begon 'm zelf te interesseeren... en hij gaf me 'n duidelijker inzicht in z'n levens-bizonderheden. Maar dat is me anders iets!
- Nou! lachte Odilia. Dan ben ik er nog gezegend afgekomen! Tot ziens, dokter! en zij groette hem met een vriendelijken hoofd-knik, maar hij stak zijn hand naar haar uit, en hield, éen oogenblik, haar koele, sterke hand met hartelijken druk in de zijne.
| |
II.
Onrustig liep Emilie haar kamer op en neer. Telkens keek zij uit het raam, maar het werd te donker, en zij wendde zich ongeduldig weer af. Zij verwachtte Odilia, die haar telephonisch geantwoord had, dádelijk te zullen komen, - maar dan had zij toch al hier kunnen zijn!...
| |
| |
Daar hoorde zij snelle schreden op de trap, de deur werd open-geworpen, en Odilia verscheen, rood, hijgend van het harde loopen.
- Zoo, ben je daar eindelijk?!
- Kind! ik kon er niets aan doen. Ik ontmoet Brandt, en die wil zeker z'n fout van van-morgen goed-maken, en die doet me 'n heel verhaal over de beste bestrijding van 't nacht-zweet van phthisici. 't Nieuwste daarvoor was tannoform, 'n condensatie-product van tannine en formaldehyde... Ik zeg, dat wordt immers al zoo lang gebruikt, als middel tegen plaatselijke ‘hyperhidrosen’... Jawel, jawel, maar voor tering-lijders wisten ze nog niet, dat 't zoo goed was... Inwrijven is beter dan bepoederen... Ik kan 't toch altijd even noteeren, zei Odilia, en haalde haar lang, grijs opschrijfboekje voor den dag.
Maar driftig rukte Emilie het haar uit de hand.
- Heb je alsjeblieft ook wat aandacht voor mij?
- Hemel, kind, wat bezielt je! Maar dadelijk van toon veranderend, toen zij Emilie's gezicht zag, vroeg Odilia: Heb je iets, Milia?
- Ja, god, ik ben zoo ellendig... ik weet niet, wat ik moet doen...
- Maar wat is er dan?
Emilie gaf haar een brief, en Odilia las met gespannen aandacht. Het was het huwelijks-aanzoek van George Daumier.
- En dan vraag je nog, wat je moet doen!
- Wat dan?
- 'm Aannemen natuurlijk! Natuurlijk!
- Nee, dat is niet zoo natuurlijk. Je weet, dat ik | |
| |
niet van 'm houd, je weet, dat ik houd van...
- Je houdt wèl van 'm, sprak Odilia haar tegen. Is hij niet goed?
- Jawel...
- Is hij niet knap, niet aardig, niet degelijk, niet flink?
- Jawel, maar...
- Wat heb je dan tegen 'm?
- Ik heb niets tegen 'm; maar dat is heel iets anders, dan van 'm houden!
- Dat je niets tegen 'm hebt, is toch alvast 'n begin. Als je 't wèl had, kon er natuurlijk geen sprake van zijn. Maar nu... Je móet 'm nemen, Milia.
- Ik weet 't niet! ik weet 't niet! zuchtte Emilie.
- Luister nu 's naar me: waarom zou je 't niet doen, zeg?
- Och... dat hoef je toch niet te vragen.
- Je denkt zeker aan die Bob... Maar laten we daar 's bedaard over praten. Zeg me 's eerlijk, héel éerlijk: Hóud je van die jongen? Je zou toch nooit met 'm willen trouwen?
- Ik... ik weet 't... niet... aarzelde Emilie.
- Nee, toe, antwoord me nu 's wat meer positief. Je zou niet met 'm willen trouwen, is 't wel?
- Nee, jij zegt altijd...
- Ja, ik zeg, dat zoo'n huwelijk 'n schaude, 'n misdaad zou zijn! riep Odilia heftig. Voor hem, zoowel als voor jou! Je zal zeggen: we zijn toch | |
| |
beiden gezond; ja, dat zijn jullie, maar zou 't voor allebei niet 'n leven van ellende en onrust worden? En dan neef en nicht... m'n god, hoe haal je 't nog één seconde in je hoofd!
- Ja, je gevoel kan je niet dwingen...
- Je gevoel kan je wèl dwingen, móet je dwingen in zoo'n geval! 't Is zwakheid, lafheid, om er aan toe te geven!
Emilie zuchtte zwaar.
- Zég me dan, drong Odilia aan. Heb je Bob lief? Zou je 'n heel leven van ellende, armoede desnoods, met 'm willen deelen? Denk je altijd aan 'm, altijd, altijd? Tril je inwendig, als je 'm ziet komen? Verlang je naar 'm, als hij niet bij je is? Kan je niet buiten 'm, nooit?
- Nee... zoo is 't niet... zei Emilie langzaam, zoo is 't niet... 't Is misschien nog meer dat... dat...
- Wat dan? Zeg 't: je kan mij toch in alles vertrouwen?
- Dat hij zooveel van me houdt.
- Maar hij is 'n man! viel Odilia dadelijk in. Hij moet nog meer z'n verstand gebruiken, dan 'n vrouw, die immers zoo veel gevoeliger is. Hij móet redeneeren... en hij zál 't ook wel doen, als hij voor 'n feit wordt gesteld.
- Zou je denken... heusch? weifelde Emilie.
- Natuurlijk. Als hij je werkelijk liefheeft, dan zal hij, in de éérste plaats, je niet ongelukkig willen maken.
Emilie peinsde. Hield zij van Bob... hield zij van George... Zij had het altijd zooveel mogelijk | |
| |
vermeden, er over te denken, omdat zij toch nog geen beslissing behoefde te nemen... en zij zou wel gewenscht hebben, dat zij ook nú nog niet gedwongen was, tot een besluit te komen...
Maar Odilia, voortvarend en verstandig, ging voort.
- Wees nu niet zoo bang voor hèm, hij zal er zich wel doorslaan. Denk liever aan je zelf, en wat 't beste voor je is. En als je dan mij om raad vraagt, dan zeg ik: trouw met George.
- Maar waarom moet ik toch met 'm trouwen! zei Emilie korzelig. Al trouw ik dan niet met Bob, dan hoef ik toch nog niet per se George te nemen!
- Hoor nou 's, zei Odilia bedaard. Jij beziet jezelf en je omstandigheden natuurlijk niet objectief. Waarom je met George moet trouwen? Omdat 't in alle opzichten goed voor je is. Je trouwt niet met Bob. Goed. Maar dan. Wat wil je dan? Dokter worden? Practijk gaan zoeken? Ach! Ben jij nu 'n mensch, om alleen te zijn, om altijd alleen te blijven?
Emilie zuchtte weer.
- Nee, zei ze, dat moet ik eerlijk zeggen: 't denkbeeld om m'n heele leven alleen op 'n huurkamer te zitten, lacht me niet toe. Maar daarom alleen: om 'n onderkomen te hebben, 'n gemakkelijk leven, dáárom alleen mag ik toch niet trouwen?
- Mogen! mogen! zei Odilia ongeduldig. Nee, daarom alleen mag je 't ook niet doen. Maar daarom alléén doe je 't ook niet. Je houdt wél van 'm, zeg ik je, en als Bob er niet was...
| |
| |
- O, als Bob er niet was...
- Dan zou je geen oogenblik twijfelen, wel?
- Misschien... niet...
- Nee, zeker niet! riep Odilia zegevierend. Kind, je zou nooit 'n betere man kunnen vinden, dan Daumier voor je zal zijn.
- En jij, hoe zou jij 't vinden, als hij nu 's verliefd was op jou: zou jij dan ja zeggen?
- Ik, ja, ik, ik ben nu eenmaal niet erg ‘mannerig’, dat weet je... Maar als je me vraagt, hoe ik me 'n abstract denkbeeld heb gemaakt van 'n ‘echtgenoot,’ dan geloof ik wel, dat George daaraan beantwoordt. Hij is 'n rustig, vriendelijk, prettig mensch, goed en betrouwbaar; hij zal tevreden zijn in z'n eigen huis; hij is, dunkt me, heelemaal niet vitterig of lastig, maar goed van humeur; en dan, hij is knap, hij komt al aardig in de practijk... je zal nooit op 'm néer hoeven te zien... en 't voornaamste: hij zal er niet op tegen hebben, dat je je studies voort-zet.
- 't Voornaamste! wat oordeel jij nuchter! riep Emilie. Als ik 'n man heb, die me liefheeft, en 'n prettig thuis, - wat kan dan nog die studie me schelen!
- Nee! lachte Odilia, jij bent 'n echte medicus, hoor! 't Is maar goed, dat jij bijtijds 't vak verlaat!
Maar Emilie was niet gestemd voor een grap. Zij hield het hoofd in de hand geleund, en staarde peinzend voor zich uit. Zij was wel overtuigd, dat zij het beste deed, George's aanzoek aan te nemen, maar toch voelde zij zich onbevredigd, verdrietig.
| |
| |
- Milia, zei Odilia hartelijk. Je weet toch, hoeveel ik van je houd. Ik wil toch niets liever, dan dat jij 'n gelukkig leven krijgt. Tob nu maar niet, alles zal beter gaan, dan je denkt. En wees niet bang voor Bob. Er is geen enkele jongen, die niet wel 's zoo'n teleurstelling ondervindt, maar daar kunnen ze heel best tegen. Ze komen er allemaal uitstekend van boven-op, net als 'n kind van mazelen. De feesten zijn er nu gauw, net iets voor Bob, dat is 'n goede afleiding voor 'm...
- Als... ik 'm maar wat voorbereiden kon... zei Emilie. 't Is zoo vreeselijk hard voor 'm, 't plotseling te hooren...
- Weet je wat? zei Odilia. Ik zal wel 's met 'm spreken. Zij was, door haar redelijke woorden, zoo uitstekend geslaagd bij Emilie, dat zij dacht Bob óok wel te zullen overtuigen met haar verstandelijke kracht.
- Zou je willen? vroeg Emilie verheugd. Zeg 'm dan alles, zooals je 't tegen mij hebt gezegd... dan zal hij 't óok wel begrijpen.
- Natuurlijk, zei Odilia gerust-stellend. Dat spreekt van zelf. Wees nu maar rustig, hoor, kindje, zal je? Schrijf maar 'n lieve brief aan je George, hè? En daar niet te lang mee wachten!
Emilie glimlachte flauw.
- Ik voel me nog zoo vreemd... O, als ik jou niet had, die voor me denkt, en doet... Ik dank je, Dilia, je bent zoo goed voor me...
Zij leunde haar hoofd tegen Odilia's borst, en Odilia streelde haar over het haar, met een teeder, herhaald gebaar van haar moederlijk-zachte hand. | |
| |
Zij voelde zich tevreden en gelukkig, dat zij een ander tot troost en steun in het leven kon zijn... En ze zei:
- Ik zal nú gaan langs Inter nos, en vragen, of Bob van-avond nog even bij me komt... is dat goed?
- Ja, alsjeblieft, zei Emilie, en gaf haar een zoen, met tranen in de oogen.
| |
III.
Toen Odilia belde aan het huis Inter nos, trok Bob haar toevallig zelf de deur open.
- O, ik dacht, dat van Arckel 't was... kom boven!
- Nee, ik wou jou vragen, of je van-avond even bij me komt?
- Bij jou? kom dan maar liever even boven, zeg! Ik kan van-avond niet weg! Ik wacht van Arckel.
Odilia weifelde. Zij was wel eens meer op Inter nos geweest, maar nooit alleen, en nooit in den avond. Maar moest zij Emilie riskeeren aan een ontmoeting met Bob, terwijl deze nog wist van niets?
- Waarom kan je nou niet bij me komen?
- Kan niet! Ik wacht van Arckel, zeg ik je toch. Maar wat flauwiteit, loop nou even op! Je komt juist van pas: Harris is ziek.
- Is Harris ziek? Wat heeft hij dan?
- Kom jij de diagnose maar stellen!
Nieuwsgierig, daar zij Harris van-morgen nog zoo wèl had gezien, en graag haar kennis in practijk brengende, ging Odilia naar boven, en | |
| |
de gezelschaps-kamer binnen. Daar lag Harris onbeweeglijk op een divan, met wit gezicht en verwarde haren... maar éen blik op hem en éen blik op den, zijn lachen inhoudenden Bob, was voldoende, om haar lachend en toch verontwaardigd te doen roepen:
- Nare jongen, moest je me dáárvoor boven laten komen! Hè, Harris, hoe is 't mogelijk toch! Schandelijk! midden op de dag!
- Ik ben ziek... simuleerde Harris; en 't is geen dag, 't is a... vond... steunde hij.
- Ziek? 't Is bij jou: cessante causa cessat effectus... als je maar niet zoo dronk, - bah, hoe kán je dat toch doen!
- Ik... ik houd me... aan 't semilia semilibus van de homoeopa... then... zuchtte Harris. Als ik dronken ben van champagne... dan genees ik me weer... met... whis... whiskey. Waarachtig waar.
- Schrijf 'm 'n broom-poeiertje voor, adviseerde Bob.
Odilia wendde zich tot hem, en even, toen zij hem daar zoo lachend en zorgeloos zag staan, kreeg zij een beklemd, onaangenaam gevoel, - want verdriet zou zij hem toch zeker wel doen. Maar terwille van Emilie mocht zij niet aarzelen.
- Geen broom... nee... Is d'r geen whiskey meer... Bob?
- Ach, jij! zei Odilia. Schaam je je niet? Hoe komt die jongen nu zoo? inquisiteerde zij.
- Afscheids-dejeuner van van Kuik... je weet, die heeft geteekend voor de-n-Oost, zei Bob.
| |
| |
- O, ja... die is officier van gezondheid, hè? Maar jij moest naar je kamer en naar bed gaan, Harris, en hier geen aanstoot blijven voor iedereen.
- Ik lig hier goed... En denk je, dat ik eclipseer, nu jij ons de zeldzame eer van je gezelschap gunt?
- Harris! riep Odilia. Jij bent in 't geheel niet...
- Dronken durft ze niet te zeggen! schaterde Harris.
- Flauwe, nare jongen! Om me zoo voor de gek te houden! Ga alsjeblieft naar boven, ik heb te spreken met Bob.
Met veel aanstellerij stond Harris op, en zwaaide langs de meubelen.
- Ben ik niet dronken! riep hij beleedigd. Nou, als je niet in me gelooft... als je niet in me gelooft... dan zak ik maar af.
Hij wilde een diepe buiging voor Odilia maken, maar verloor quasi zijn evenwicht, en viel voor haar op de knieën. Met veel moeite, en het hoofd schuddend, stond hij op, en wankelde uit de kamer.
- Wat 'n kind, wat 'n kind is die jongen, zei Odilia lachend, maar ziende naar Bob's onbevangen gezicht, voelde zij opeens haar hier-zijn weer als een drukkende onaangenaamheid.
- O, ja, je wou me iets zeggen, zei Bob. Ga even zitten, zeg.
Odilia bleef staan.
- Iets zeggen, ja... zei ze. 't Is... 't betreft Emilie.
- Emilie? riep Bob, dadelijk vol aandacht, en driftig. Wat dan? wat dan?
| |
| |
- Je kan 't wel zoo'n beetje vermoeden...
- Nee! dat kan ik niet! Wat is 't dan? dat jij zoo hier komt, en me te spreken vraagt! vroeg Bob achterdochtig.
- Emilie...
- Zeg niet, hoor, dat er iets is tusschen haar... en... en... Zeg dat niet!...
- En dat is 't juist... wat ik wèl zeggen moet...
Bob sloeg de hand voor het voorhoofd en de oogen, en bleef een moment met gebogen hoofd staan.
- Nee, zei hij toen. Dat is onmogelijk. Onmogelijk. Ze houdt niet van hem.
- Ze houdt wèl van hem, Bob...
Bob zag Odilia aan, en eensklaps vlamde zijn toorn en zijn wanhoop op.
- Heb jij haar dat wijs-gemaakt! riep hij. Heb jij haar die man aangepraat? Bah, hoe laag! hoe gemeen!
Odilia verloor haar kalmte. Zij trad snel op Bob toe, en vatte hem met kracht bij den pols.
- Weet je, wát laag en gemeen zou zijn geweest, zei ze ademloos, en zag hem aan met sterke oogen. Als ik haar, dat kind, dat me lief is als 'n zuster, niet gewaarschuwd had voor... jouw liefde.
Bob rukte zich los, en wierp zich neer in een stoel, verslagen, zonder een woord te spreken.
- Bob, zei Odilia bedaarder. Vergeef me, dat ik zoo hard ben, maar ik móet 't zijn. Wees verstandig, toe, beheersch je zelf... Zie toch in, dat 't niet anders kan...
| |
| |
Zij zweeg. Voor de eerste maal voelde zij, tegen-over dezen diep-bedroefden jongen, dat met koel, verstandelijk redeneeren toch niet álles was te bereiken...
Zij legde haar hand op zijn schouder.
- Wees niet boos op me... vroeg zij zacht. Zij begreep, welk een indruk haar vreeselijke woorden op hem hadden moeten maken, en het speet haar, dat zij hem niet wat meer had ontzien.
- O, je weet niet... je weet niet... viel hij uit, zich heftig oprichtende. Maar dadelijk zonk hij weer terug in zijn stoel.
- Ik weet 't wèl, ik begrijp 't wèl. 't Is ellenlendig voor je, maar...
Bob schokte onwillig met den schouder.
- Zwijg maar, zei hij. Wat geeft 't...
- Nee, Bob, ik wou zoo graag, dat je óok inzag, dat 't zoo 't beste is. Je voelt toch zelf wel, dat...
- Wat! wat! dat mijn liefde haar kwaad zou doen? Wat weet jij daarvan, jij, met je theorieën!
- Ja, als Emilie van je hield! Dan kon ik me voorstellen, dat je zoo spreekt...
- Zoo, houdt ze niet van me.
- Nee, ze heeft je niet lief.
- Wat valt d'r dan verder te spreken... - Heeft ze je dat gezegd?
- Ja, ik heb haar op haar geweten af gevraagd, of ze hield van jou, of ze boven alles hield van jou. En ze zei...
- Zeg 't maar... waarom zou je 't niet zeggen.
- Nee, - dat 't niet zoo was...
| |
| |
Bob verroerde zich niet. Maar Odilia zag zijn gezicht zoo bleek, zoo moedeloos gebogen, dat ze zei:
- Maar wèl was ze bang, dat jij veel verdriet hebben zou... en daarom... beloofde ik haar...
- Zoo, was ze daar bang voor! hoonde Bob, en stond plotseling op, met een energieke beweging. Laat ze daar maar geen zorg voor hebben, hoor! Ik kom d'r wel over heen.
- Ja, zei Odilia, die hem nu heel flink en mannelijk vond; dat zei ik ook... Ik wist wel, dat...
- Ach, praat toch zoo niet! viel hij uit. Begrijp je dan niet, dat 'k dat geredeneer niet kan verdragen! Ga toch weg, alsjeblieft! Ga toch wèg!
Odilia weifelde, zoekend naar een bemoedigend woord.
- Als je van haar houdt, Bob... dan moet háár geluk je toch 't meeste ter harte gaan.
- Zeker! zeker! dat doet 't ook! Wou je van mij nog zeggen, dat ik 'n egoïst ben!
- Nee, nee, ik wou je alleen maar wat troost geven...
Bob bleef van haar afgewend staan, en Odilia, voelende, hoe zij hem door haar aanwezigheid pijnigde, durfde niet langer blijven.
- Ik ga, Bob... ik ben dankbaar, dat je 't zoo goed en mooi hebt opgenomen... Houd je flink, Bob... dat is 't beste voor jou... en voor haar...
Zij verliet langzaam de kamer, nog peinzende, of zij niet iets zachters, iets vriendelijkers had kunnen, had móeten zeggen... of zij hem zóó | |
| |
had mogen verlaten... Maar haar tegenwoordigheid was hem in deze oogenblikken een marteling, dat begreep zij maar al te goed...
Zij opende de voordeur, en stond in den donkeren avond. Diep in gedachten, liep zij snel voort, totdat eensklaps een uitroep haar stil deed staan:
- Juffrouw Berghem!
Zij zag Frank van Arckel op zich toe-treden, en hoorde zijn verbaasd-ontstelde stem:
- Is ú dat! is ú dat!
- Ja, zei ze, nog te gepreoccupeerd, om veel notitie van hem te nemen; maar toen keek zij hem aan, en zag zijn ontdaan gezicht; een felle verontwaardiging steeg met heete kracht in haar op. Wat zóu het, ook al kwam zij, alleen en in den avond, uit dat studenten-huis? Waar verdacht hij haar van?
Geënerveerd door het onderhoud met Bob, was zij zichzelve niet ten volle meester. Zij zag hem aan, met een hartstochtelijk-hoogen blik, het hoofd trotsch achter-over geworpen, en zonder een woord te spreken.
Een huivering van een vreemde ontroering overgleed hem geheel. Hij wist het! hij wist het! dat zij diep-in niet koud, niet onverschillig was. Dat haar uiterlijk flegma, haar koele hooghartigheid, een warm, gepassionneerd-temperament verborg. Hij wist het nu.
En zijn, voor hem-zelf nog ongemotiveerde, vreugde daarover, vermengde zich op zonderlinge wijze met zijn groote verwondering, dat hij haar, | |
| |
in den avond en onbegeleid, uit Inter nos had zien komen. Hij dacht niet, hij kon niet denken, maar in hem woelden de gewaarwordingen dooreen, en verwarden hem. Maar toen zij, zonder verder een woord, zelfs zonder een groet, zich van hem afwendde, en wou gaan, herkreeg hij zijn zelfbeheersching.
- Juffrouw Berghem, u moet me niet kwalijk nemen, dat ik... me zoo verbaasd heb geuit. Neemt u 't me niet kwalijk?
Zij behoefde hem niet te antwoorden; het was haar hoogst duidelijk aan te zien, dat zij het hem wèl kwalijk nam.
- Ik wist niet... dat u Inter nos frequenteerde, anders...
Het was hem onmogelijk geweest, die woorden in te houden, hoe goed hij ook voelde, dat ze onverstandig waren.
- En nu is uw kennis verrijkt met de wetenschap, dat ik Inter nos ‘frequenteer’. En wat zou dat? Wat zou 't, of u 't weet, of niet weet? Goeden-avond, meneer van Arckel.
- Juffrouw Berghem, vergeef me... maar ik kan u onmogelijk zóó laten gaan.
- U is waarschijnlijk nieuwsgierig, wát ik op Inter nos had te doen...
- Dat mag ik u niet vragen. Maar u moet me niet verkeerd begrijpen. 'n Jong meisje uit 'n huis van studenten te zien komen, geeft altijd...
Odilia voelde zich het gelaat gloeien van ergernis en drift. Waar bemoeide die man zich toch mee? Wat gáf zij er om, wat hij van haar dacht!
| |
| |
- Uw ‘schrik’, uw ‘ontsteltenis’ daarover, ik geef 't toe, is gemotiveerd. Maar gemotiveerd is 't óok, dunkt me, dat ik u nu goeden-avond zeg, en u niet langer op uw wandeling wensch op te houden.
Zij ging, en liet hem achter, zoo wonderlijk te moede, als hij zich nog nooit had gevoeld. Hij had verkeerd gedaan, zijn verwondering uit te spreken... verkeerd gedaan met verwonderd te zijn. Want hij dacht niets van haar, neen! neen! Zij, zoo koel, zoo trotsch... te koel, te trotsch bijna, had hij altijd gevonden... zij, met haar klare oogen... neen, zij was tot niets vulgairs in staat. Hoe kwam hij zoo dom, haar te bejegenen op deze manier, haar te beleedigen, door haar staande te houden... haar te toonen, hoe verwonderd hij was, en haar daardoor te kwetsen in haar teêrst jonkvrouwelijk gevoel...
Den eersten keer, dat hij haar weer zag, zou hij haar vergeving vragen... En... nu, op Inter nos, kreeg hij natuurlijk wel te hooren, wát zij daar was komen doen. Want... onmogelijk kon hij het ontkennen, - hij zou dat héel graag weten...
Odilia was voort-geloopen in gloeiende, woedende verontwaardiging. Die man... die man... Had hij haar niet gewoon kunnen groeten?... Zij zou hem dan misschien wel alles verteld, en Bob hem hebben aanbevolen. Maar nu! maar nu... Wat dacht hij toch, wat verbeeldde hij zich, waar zag hij haar voor aan...
Zij wond zich al meer en meer op, totdat zij | |
| |
de tranen zich naar de oogen voelde dringen. Toen kwam zij opeens tot zichzelve. Wat bezielde haar toch, wat mankeerde zij... om zich zoo driftig te maken? Wat ging die van Arckel haar aan, en wat hij van haar dacht?... Neen, het was ook niet om hèm... maar om het tooneel met Bob, met wien zij zoo'n medelijden had... en om het gesprek met Emilie, met wie zij óok zoo'n medelijden had...
In de lichte, rustige kamer, waar Charlotte alleen zat, want Careltje, zich vervelend, was naar bed gegaan, viel Odilia, met een zucht op een stoel.
- En waarover was 't, dat Emilie je wou spreken?
- O, verbeeld u, ze heeft 't aanzoek gekregen van Daumier.
- En?
- Nu, ze neemt 'm natuurlijk aan.
- Zoo, daar aarzelde ze dus niet over?
- Nou, aarzelen... ze aarzelde eigenlijk wèl zoo'n beetje. Ze was bang, dat Bob 't zich zoo aantrekken zou.
- Maar voor haarzelf?
- Ze heeft me verzekerd, dat ze Bob niet liefheeft...
- En wèl Daumier?
- Ja, ze moest me tenminste toe-geven, dat ze niets tegen 'm had, en dat ze werkelijk 't beste deed, hem maar te nemen.
- Je hebt er toch niet te sterk op geïnfluenceerd? Kind, wees toch voorzichtig; 't is zoo'n verantwoordelijkheid.
| |
| |
- Tante, ik ben overtuigd, dat dit huwelijk 't beste is voor Emilie, heusch, op m'n woord.
- Ja, jij kent Emilie en Daumier beter dan ik... Maar waarom ben jij dan 'n beetje verdrietig? Of verbeeld ik 't me?
- Nee... ik zal u alles zeggen... Emilie zat er erg over in, hoe Bob 't opnemen zou. En toen zei ik, dat ik 't 'm wel zou vertellen, en ging, van haar huis, naar Inter nos...
- Ging jij naar Inter nos?
- Ja... ik wou Bob alleen maar even vragen, van-avond bij me te komen. Maar hij deed me toevallig zelf open, en vroeg me naar boven te gaan, want hij kon niet weg van-avond. Hij verwachtte... 'n vriend.
- En dat heb je toen gedaan?
- Ja... ik wou 'm spreken, vóor hij Emilie weer had kunnen zien.
- Maar kind!
- Is dat nu zoo erg, tante?... En dan, hij zei me, dat Harris van der Wielen ziek was... of 'k niet 's wou zien...
- O, was die ziek?
- Nee, eigenlijk niet... 't was maar 'n grap.
- Zie je... daar heb je 't nu al... Nee, je had niet naar binnen moeten gaan, kind.
- Nee... misschien niet...
- Jij denkt daar niet zoo bij, jij voelt je even vrij en onafhankelijk als de andere studenten... maar jij blijft toch 'n meisje, je kan 'n heele boel dingen niet doen, zonder iets van je goede naam te verliezen... Ik waarschuw je maar, ik voel | |
| |
me Moeder over je, en ik móet je waarschuwen. 't Was met 'n goed doel... maar 't was héél erg, dat je daar bij avond en alleen ben heengegaan. Stel je nu 's voor, dat iemand je had gezien... wat had die dan wel moeten denken!
- Ja, en dat is gebeurd!
- Is dat gebeurd?
- Ja... Maar laat ik u eerst vertellen van Bob... Ik heb 't 'm gezegd van Emilie, en hij was er erg naar onder, erg naar... maar hij hield zich flink, kranig. Hij zei zelfs, dat hij er wel over heen komen zou... En juist stapte ik Inter nos uit, of daar kwam van Arckel aan.
- Van Arckel, is dat niet de assistent van de professor...
- Bij wie ik co-assistent wil worden, ja. Nu, hij groette me nauwelijks: hij riep: Is ú dat! is ú dat! En hij keek me aan... absoluut beleedigend van verbazing, tante.
- Ik kan me best begrijpen, dat hij verbaasd was...
- Nu, maar ik! ik werd zoo woedend om z'n wantrouwen, dat ik 'm zóó aankeek... en hij werd verlegen, en toch ook weer niet verlegen, want eerst zei hij, dat ik 'm z'n verbazing niet moest kwalijk nemen, - en toen, dat hij niet wist, dat ik Inter nos frequenteerde... verbeeld u! hoe durfde hij dat te zeggen!
- En toch...
- En toen vroeg ik 'm, heel scherp, wat hij er aan had, dat nú te weten? En ik zei 'm goeien-avond.
| |
| |
- Ging je toen zoo maar weg?
- Ja, hij zei nog wat, dat ik 'm niet verkeerd moest begrijpen, en hij wou beweren, dat z'n verbazing gewettigd was, maar ik groette 'm nog 's, en ik was weg.
Charlotte haalde de schouders op.
- Je had toch wel even naar 'm kunnen luisteren. Wat heb je er nu aan, dat je je boos hebt getoond...
- Tante! iemand, die blijk geeft me zóo weinig waard te vinden...
- Nee, als hij je weinig waard vond, was hij juist niet verbaasd geweest. Heusch, als je mijn zin deed, dan helderde je 'm 't heele geval op.
- O! daar denk ik niet aan!
- Mag je soms niet spreken over Bob en Emilie?
- Natuurlijk wel! De jongelui weten alles van elkaar. Voor me zèlf wil ik 't niet. Ik heb niets verkeerds gedaan. Ik hoef me niet te rechtvaardigen.
- Je hebt niets verkeerds gedaan, nee, zeker niet, en toch zei ik je óok, dat je niet alleen in dat huis had moeten gaan. Bedenk: je krijgt op de zieken-zaal veel met die man te maken; wat 'n onhoudbare toestand, als je je dan rancuneus tegen 'm voelt. En hij héeft geen ongelijk.
- Ik heb geen ongelijk!
- Nee, maar hij óok niet. Nog 's: geef 'm 'n kalme verklaring, hij zal dat zéér in je waardeeren.
- O, maar hij weet 't al! Hij ging immers naar Inter nos, en daar heeft hij alles al van Bob gehoord.
| |
| |
- Des te minder moeite zal 't je kosten...
- Moet ik 't tóch doen?
- Ja, je moet 't tóch doen, groot kind, zei Charlotte. Of had je, buiten dit om, al 't land aan hem?
- Och, nee, volstrekt niet. Integendeel.
- Nu, dan is er ook geen enkel bezwaar...
- Ik kan 'm toch geen brief schrijven? vroeg Odilia onwillekeurig.
- Nee... weet je, wát je kan doen, je kan 'm even telefoneeren.
Odilia stond op, toch nog aarzelend, en met gefronsde wenkbrauwen.
- Nou, omdat ú 't is, hoor! zei ze. Ik zou 't nóoit voor 'n ander doen!
Op haar kamer ontstak Odilia het gas, en bleef nog in gedachten staan. Neen, uit zich-zelve zou zij nóóit een opheldering hebben gegeven... en toch... toch wilde zij wel, dat hij wist, hoe onschuldig haar verblijf in dat huis was geweest...
Een oogenblik later sprak zij met hem:
- Dokter... ik... ik wou u even wat zeggen.
- Juffrouw Berghem!
- Ja, ik ben wel wat haastig weg-geloopen straks... dat mocht u 's hebben opgevat als 'n bewijs van 'n kwaad geweten... en daarom...
Zij hoorde hem lachen.
- Zeg u maar niets meer... ik weet al alles, en ik vraag u vergeving voor m'n optreden... Ik vraag u vergeving, juffrouw Berghem! Verstaat u me?...
- Ja, zeker, maar u hoeft me geen vergeving | |
| |
te vragen: m'n tante zei óok, dat ik me heel ‘ongepast’ had gedragen.
- Uw tante?
- Ja, en die zei, dat ik u opheldering moest geven.
- O! zei hij, en er klonk zóo duidelijk teleurstelling in zijn toon, dat Odilia in zich-zelf stond te lachen. Zij vond het een prettige gewaarwording, zich weer in haar gewone opgeruimde stemming te voelen, en ze zei:
- 't Was 'n misverstand. Schwamm d'rüber. We zullen er geen van beiden meer aan denken... Maar zeg u me 's: hoe vond u Bob?
- Dat ging nog-al... Erg onder de indruk natuurlijk... maar we zullen 'm zooveel mogelijk afleiding bezorgen.
- Ja, doet u dat! Nu, dag, dokter!
- Dag, juffrouw Berghem... Is u in 't geheel niet meer boos?
- In 't gehéél niet meer boos! Tot ziens, dokter! zei Odilia, tevreden afschellende.
| |
IV.
Odilia had, tegelijk met Harris, haar benoeming tot co-assistent ontvangen, en was sinds eenigen tijd werkzaam, op een der vrouwen-zalen van het Binnengasthuis, waarvan zij-beiden, als 't ware, het ‘dagelijksch bestuur’ konden worden genoemd. Zij onderzocht de patiënten; en terwijl zij dit deed, en hen zooveel mogelijk liet praten, voelde zij al meer en meer belangstelling in haar beroep, en merkte al meer | |
| |
en meer, tot haar vreugde, hoe goed zij paste in dit, door haar gekozen milieu. Nooit verveelden haar de lange verhalen, nooit dwaalden haar gedachten af; rustig zat zij, en luisterde... en maakte in stilte haar gevolgtrekkingen, of sprak een bemoedigend, deelnemend woord. En aldoor was zij dankbaar voor de groote mate van menschen-kennis, die zij verkreeg, en het beter inzicht, dat haar in de wereldsche dingen van oorzaak en gevolg werd gegeven. De patiënten mochten haar graag; zij was steeds opgeruimd, nooit ongeduldig, en altijd bereid om te helpen. Het soms lange, zanikende geklaag der zieken brak zij af met een grap; en waar werkelijk troost noodig was, wist zij zachte, medelijdende woorden te vinden, die de zenuw-onrust der patiënten bedaarden. Zij ging geheel óp in haar werk; zij gáf zich met opgewektheid en ernst tegelijk, en voelde zich volkomen gelukkig in haar arbeidzaam, afwisselend leven.
Den assistent van Arckel zag zij elken dag, en tot beider genoegen was er niet de minste stijfheid in hun omgang gebleven. Zij werkten samen als goede kameraden, en Odilia voelde zijn vriendschap als een kracht, die haar aanspoorde en tegelijk ondersteunde.
In de groote zaal, met de vele wit-overspreide bedden, waarin de patiënten rustig lagen, sliepen, of stilletjes samen praatten, - er waren geen ernstige zieken, - viel het gouden licht van den middag. De vrouwtjes. in hun propere katoenen jakjes, tevreden rond-blikkende, blij om | |
| |
de goede, lavende rust, die hun, in hun leven van zorg en gezwoeg, maar zoo schaarsch werd gegund, blikten rond naar het gedoe van de zusters, bereid tot een gesprekje, als een dier twee zich tot hen zou wenden. Half-rechtop in de kussens leunde een klein oud vrouwtje, die haar bruine, knokelige handjes prettig hield uitgestrekt, op een warme, hel-witte zonnevlek, die toevallig lag op haar laken, en kinderlijk de bijna zwarte groefjes en naadjes van haar vingers bekeek, die zij nu zoo duidelijk kon zien. Twee jonge vrouwen, met het haar frisch weg-gestreken en gevlochten op den rug, praatten druk, gebaren makend met haar breede, roode handen.
- Hij doet 't niet, wat ik je brom. Ik zeg: vraag jij nou Coba 't eten voor je klaar te maken, tegelijk met dat van háár man; ik weet 't toch: die doet 't met liefde. Mensch, ik moest zoo halsover-kop uit m'n boeltje, ik heb geen hoofd gehad d'r zelf 't te vragen. Maar ik zeg u: u zal zien, dat ie 't gewoon niet doet. En hij ken zoo slecht tegen brood eten en nog 's brood eten.
- Waarom denk u dan, dat ie 't niet doet?
- Och, 't is zoo'n rare. Dat vindt ie nou te astrant. En gaarkeuken-eten lust ie niet. Tegen mij zeit ie ja, en dat ie 't zal doen, maar ik tob d'r maar over, en ik tob d'r maar over, want ik geloof zeker, alsdat ie 't niet doet, zie je.
- Ja, die mannen, hè; o, en dan heb u nog 'n goeie getroffen; tenminste zoo te zien, maar je kan d'r mee sukkelen.
- Nou, ja, kwaad is ie niet... maar je kan | |
| |
zoo weinig met 'm beginnen. Stil is ie, begrijp u, juffrouw, zoo'n stille in den lande, nou, en daar heb je nooit geen vat op.
- Dat's wel waar, maar, juffrouw, eene, die drinkt en al weken niet werkt, dat's nog wat anders, juffrouw. 't Is 'n kruis. M'n familie heb me genoeg gewaarschuwd, dat 's zeker. Maar wat doe je, hè; je heb nou eenmaal idee in zoo'n jongen, hè. En later zit je d'r mee. Me Vader heb 't wat dikwijls gezeid: Meid, weet wat je doet. Veel pleizier zal je niet an die jongen beleven. Leege zakken staan nooit overend.
- En kan u dan niet scheien?
- Nee, zóó is 't nou ook weer niet. Hij kan bij buien ook wel heel vriendelijk en aardig wezen. U had 'm moeten zien, toen ik hier naar 't zieken-huis moest... hij heb gehuild als 'n kind.
Een nieuwe patiënte, die, na haar bad, in frissche, schoone kleederen op de zaal was gebracht, werd ondertusschen door Odilia onderzocht. Met een kleur stond zij bij het bed; zij spande zich in, om zoo nauwkeurig mogelijk te zijn, en stelde de vrouw de meest uitgebreide vragen. Zij twijfelde, of haar diagnose de juiste was, maar méer kon zij op het oogenblik niet te weten komen, en zij wilde de vrouw, die blijkbaar moe was, nu maar niet langer plagen.
Zij ging zitten aan het tafeltje midden in de zaal; haalde een formulier uit de lade, en begon het in te vullen. En zoo goed en nauwkeurig als zij kon, maakte zij de ziekte-geschiedenis op.
Toen zij gereed was, ging zij naar een oude | |
| |
vrouw, een goede bekende van het zieken-huis, die er zeker al tien maal gelegen had, en die uitstekend op de hoogte was van alle gewoonten en gebruiken. Zij had nu, tengevolge van levercirrhose, een punctie ondergaan, waarvan het verloop buitengewoon gunstig was geweest. Odilia mocht graag met haar praten; de oude vrouw vertelde haar, op rustige, gemoedelijke wijze, veel van haar leven, en van haar kinderen, en van de vele patiënten, die zij in haar herhaald verblijf in het gasthuis had bij-gewoond; en Odilia voelde in deze gesprekken haar wereld-kennis vergrooten, en haar belangstelling in het lot van al deze arme wezens voortdurend toe-nemen.
Als zij zoo luisterde, dacht zij wel eens, dat een dokter een bevoorrecht mensch moest worden genoemd. Hem werden de meest-vertrouwelijke mededeelingen gedaan; hij kreeg ongevraagd de oplossing van onbegrijpelijke psychologische raadselen; hij leerde de menschelijke verhoudingen beter kennen, en drong dieper door in het wezen der dingen, dan iemand anders dat kon. Hij leerde onderscheiden en begrijpen, en deed langzamerhand een mate van levens-wijsheid op, die hem zijn heele verdere bestaan van nut wezen kon.
-... maar dat mensch was koppig, juffrouw; de zusters hadden 'n moeite met d'r van nóg zoo; u kan u nou maar niet voorstellen, hoe ondeugend ze was, echt ondeugend, ziet u. En ze had 't benauwd, en 'n pijn om d'r hart, dat ze bijtijen geen adem kon krijgen, en ze wou toch maar geen inspuiting hebben, juffrouw, zoo eigenzinnig was | |
| |
ze. En laat ze d'r per slot nog zelf om vragen!
Odilia hoorde de deur open-gaan, en zij stond op, want zij wist, dat het dokter van Arckel moest zijn, die zijn gewone middag-bezoek brengen kwam.
- Er is 'n nieuwe patiënt, dokter.
- Zoo, en hebt u haar al na-gekeken?
- Ja, dokter, maar...
- Nog onzekerheid? vroeg hij, vriendelijk en voorkomend, geen blik afwendende van het bekoorlijk-jonge gezicht, met den mooien rooden blos op de blanke wangen, en het glanzende blonde haar. En terwijl hij zoo keek, voelde hij een opwinding, een ontroering zich van hem meester maken, die hem het bewuste denken belette. Hij hoorde Odilia spreken, maar hij verstond haar niet, en werktuigelijk zei hij zijn gewone woorden:
- Dan moeten we maar 's gaan kijken... Dan moeten we maar 's gaan kijken.
Hij ging haar vóor naar de nieuw-aangekomen patiënte, en zoodra hij haar niet meer zag, voelde hij zijn zelfbeheersching en kalmte terug-keeren. Hij nam van Odilia de ziekte-geschiedenis aan, die zij hem gaf, en las met aandacht.
-... temperatuur 38.2. Pols 92. Percussie: duidelijke demping links, achter beneden, beginnende bij de voorste axillair-lijn. Auscultatie: volkomen negatief, daar de patiënte wegens zeer hevige pijn in de linker borst-helft, bang is diep adem te halen... En u gelooft... dat de patiënte heeft...
Een oogenblik won zijn gevoel voor humor het | |
| |
op zijn straks-sterke, en nu nog na-werkende ontroering.
- Alwéér tuberculose? Wat die ziekte toch dikwijls voor-komt, hè.
Hij keek glimlachend naar haar, en Odilia, met de wenkbrauwen kinderlijk op-getrokken, vroeg:
- Kómt die dan niet dikwijls voor? Ik dacht hier in 't land bij wel 90% van de menschen... onder de een of andere vorm.
- Zeker, zeker, ik zeg ook nog niet, dat u geen gelijk hebt... Laat ik maar eens hooren, wat de patiënte te vertellen heeft.
- U klaagt over erge pijn aan de linkerkant van de borst, is 't niet, juffrouw? zei Odilia. En u hoest, en hebt dan steken... En zij geeft ook op, maar hoe dat er uitziet, weet zij niet, want zij heeft 't nooit bewaard. Dan heeft zij veel last van slapeloosheid, en kan 's nachts niet goed liggen, en heeft dan meestal veel pijn. En de temperatuur is soms heel hoog, gelooft ze.
Ernstig luisterde hij toe, Odilia niet onderbrekende, die nu de patiënte liet spreken:
- Nee... 't hoesten is 't slimste niet... maar die pijn... die pijn...
- U hebt me toch zoo-even gezegd, dat u hevige buien kon hebben...
- Jawel, jawel, zoo'n zenuw-hoestje, zoo'n kramp-hoestje...
- Maar u geeft toch ook óp. U moet nu niet weer terug-trekken, wat u straks hebt gezegd!
- Nee... maar... de juffrouw vroeg me zoo... ik raakte bekant in de war... Ja, ik geef wel 's op, ja.
| |
| |
De dokter liet haar de kleederen los-maken, en bekeek nauwkeurig de strepen en kruisjes, die Odilia met dermatographisch blauw potlood op het lichaam van de vrouw had gezet. Hij percuteerde zelf... vergeleek...
- En wat vindt u? vroeg Odilia, die in gespannen verwachting naar zijn oordeel verlangde.
- We zullen 's eerst de auscultatie mogelijk maken... Ik zal even 'n subcutane injectie met antipyrine geven.
Allengs voelde de vrouw de pijn verminderen, en na vijf minuten was die, ofschoon nog niet geheel verdwenen, toch zoo dragelijk, dat zij diep ademen niet meer behoefde te vreezen.
Odilia keek aldoor naar van Arckel, totdat deze zich, na het volledig-gedane onderzoek, tot haar wendde, en zei:
- Mijn diagnose is: pleuritis-exsudaat.
- Ja, dokter? Ik dacht... hè, ik dacht...
Hij zette zich bij haar neer aan het tafeltje.
- Waarom dacht u nu, dat 't tuberculose was, vertelt u me dat 's? Alleen om die demping?
- Ja, en omdat ze hoestte...
- Maar hoesten is toch met 'n symptoom, dat uitsluitend bij tuberculose voor-komt? 't Kan 'n gevolg van allerlei andere oorzaken zijn. Om 't eenvoudigste te noemen: 'n gewone bronchitis, en 'n hysterische hoest dan?... Als u iemand tegen-komt, die koorts heeft, en pijn in de eene kant van de borst, en waarbij u niets vindt dan wat demping, moet die dan per se tuberculose hebben? Om 't begrip: differentiaal-diagnose hebt | |
| |
u u nog niet heel erg bekommerd, geloof ik, - wel?
- Maar 't eigenlijke had uit de auscultatie moeten blijken, verdedigde Odilia zich. En ik kon immers niet ausculteeren?
- Dat is wel waar, maar toch had u uw stethoscoop nuttig kunnen gebruiken, niet speciaal om 't ademhalings-geruisch te bepalen, maar om de stem te ausculteeren. Bij pleuritis-exsudaat hoor je namelijk meestal bronchophonie, dat is 'n nasale bij-klank van de stem... en dan nog 't gewichtige, de doorslag gevende symptoom: 't hooren van de fluister-stem met de stethoscoop... Je laat de patiënt heel zacht fluisteren, en dan is 't, of je 't geluid vlak bij je ooren hoort. En de stem-fremitus dan, juffrouw Berghem? daar heb je heelemaal geen stethoscoop voor noodig: je vraagt de patiënt om hard op te tellen, bijvoorbeeld te beginnen, bij: acht honderd acht-en-tachtig... terwijl je je hand op de plaats van de demping tegen de thorax legt: trilt die nu op die plaats niet mee, dan heb je ook daaraan 'n stevig houvast voor je diagnose: exsudaat. Bovendien had u 't aan de percussie-toon zelf kunnen hooren. Dat was geen gedempte long-toon meer, dat was 'n absolute matheid. Ik geef toe, voor 'n beginner zijn die verschillen moeilijk te hooren, maar wat u bijvoorbeeld 'n klein onderscheid noemt, is voor meer geoefenden 'n héél belangrijk verschil, waarin je je onmogelijk kan vergissen. De kleine verschillen doen 't 'm dikwijls juist. Nergens komt dat meer op de voorgrond dan bij 't hart-ouderzoek. Daar ligt de moeilijkheid | |
| |
voor beginners weer in 't bepalen van de rechter-grens van 't cor, omdat hier bij de percussie 't sternum mee-klinkt. Wil je nu die eigen toon van 't sternum leeren kennen, dan is 't 't beste, om afwisselend te percuteeren, nu 's óp, en dan weer naast 't sternum, net zoo lang, tot je goed hoort, welke toon je moet hebben en welke niet. Bij de auscultatie moet je weer letten op de verhouding van de verschillende hart-tonen. 'n Kleine verandering daarin is voor ons dikwijls van veel meer beteekenis, dan 't hooren van de mooiste geruischen, - en geruisch geldt meestal als 'n onbedrieglijk en ernstig symptoom. Bijvoorbeeld... wat was dat laatst ook weer?... O, ja, bij juffrouw Stibbe, weet u niet? Waarom stelde ik m'n diagnose bijna onmiddellijk op mitraal insufficiëntie? Onder anderen omdat ik hoorde 'n opvallende zwakte van de eerste toon aan de punt... en ook 'n opvallende zwakte van de tweede toon aan de aorta...
Terwijl hij doceerde, en aldoor Odilia's geloovende, absoluut-vertrouwende oogen op zich zag gericht, begon hij weer onrustig te worden. Hij had moeite zijn gedachten geregeld uit te spreken... zijn woorden te vinden... Hij zweeg.
- Ja, dan... zei Odilia, en stak even de tong uit. Dan zit er niets anders op, dan dat ik deze heele geschiedenis maar weer over maak. Hè, dat ik toch zoo dom ben!
- Nee, zei hij, van dom-zijn is geen sprake. De longen zijn niet heelemaal zuiver. Maar u leidt uw aandacht altijd uitsluitend één richting uit. | |
| |
En dat is natuurlijk verkeerd. Tuberculose is nu eenmaal 'n veel voorkomende ziekte, en u maakt er 'n speciale studie van... En dan ben je geneigd, dadelijk te vinden, dat alle symptomen daarop wijzen; je kleedt je vragen zóo in, dat je ten slotte 'n antwoord krijgt, dat je tevreden stelt, en dan zeg je: Zie je wel! ik wist 't wel!... Ach, dat is zoo iets natuurlijks, zoo iets gewoons... Maar je moet er toch voorzichtig mee wezen. Ik ken iemand, en die ‘herkent’ altijd dadelijk appendicitis; 'n salpinx-aandoening... appendicitis; 'n nier-koliek... appendicitis; 'n wandelende nier... appendicitis; 'n pijnlijke breuk... appendicitis. Lever-pijn, maag-stoornissen... alles symptomen van appendicitis. U ziet dus, hoe gevaarlijk 't is, als je aldoor met één denkbeeld in je hoofd zit...
- Ik zal me beteren, beloofde Odilia. Harris van der Wielen doet ook niets dan me plagen. Telkens ‘ontdekt’ hij 'n nieuw geval...
- Ja, is van der Wielen d'r niet?
- Mist u 'm nú pas? Hij heeft zich laten excuseeren van-middag. Maar van-morgen, toen heb ik om 'm gestikt van 't lachen. 't Is zoo'n onmogelijk-malle jongen... Daar gaat hij zitten bij 'n nieuwe patiënte, en zegt: Juffrouw, zou u, om te beginnen, zoo vriendelijk willen zijn me te vertellen, of ik de eer en 't genoegen heb, 'n primipara, 'n secundipara, 'n multipara, of 'n nullipara vóor me te zien?... En de juffrouw, met 'n vreeselijk verlegen, maar toch geamuseerd lachje: Ik ben geeneens niet getrouwd, menheer. Maar | |
| |
toen had u 't gezicht van Harris moeten zien. Want hij dacht, dat 't mensch 'm had verstáan, moet u weten. Maar later vertelde ze me, dat ze, toen die menheer maar aldoor vroeg van ‘paren’, gemeend had, dat hij bedoeld had, of ze getrouwd was; want ze dacht maar aan 't lied van de zilveren bruiloft van haar ouders:
Sinds teedre min Arjaan en Mie deed paren.
Verliepen thans reeds vijfentwintig jaren!
en ik heb gelachen! ik viel om van 't lachen! Moet ú niet lachen, dokter? Vindt u 't niet grappig ? Die Harris is altijd zoo...
- Ja, hij is altijd zoo... herhaalde hij, zonder te weten, dat hij sprak. Hij had niet kunnen luisteren, naar wat zij zei: hij keek maar naar het bewegen der roode lippen... hoe die zich weg-lachten van de witte tanden... en een dringende, wilde lust kwam in hem, dien belovenden, lokkenden mond te sluiten in een hartstochtelijken zoen. Het klopte in zijn hoofd, in zijn borst; een brandende gloed steeg hem heet en snel naar de slapen...
Maar zij sprak voort en voort, in áldoor dezelfde openhartige, kalme onbevangenheid... en zijn opwinding sloeg eensklaps in toornigen wrevel om. Zag zij dan niets... begreep zij dan niets... dat zij zóo onbewogen kon blijven... Was zij zóo harteloos... zóo koud...
Hij keek weer naar den mond, waarvan hem nú, in zijn over-gevoeligheid, hinderde de kuische buiging, de ongerepte roodheid der lippen... hij | |
| |
keek naar de oogen, waarin hij geen zweem van verlegenheid zag, en waarvan de schuldelooze uitdrukking zijn boosheid vergrootte... O, die koele, onwillige lippen... die ál te klare, ál te argelooze oogen...
Hij stond op, en wendde zich af. Maar hij moest zich bedwingen! Wat bezielde hem toch zoo opeens? Hij, de rustige practicus, de stille werker, - hij herkende zichzelven niet meer. Hoe was hij opeens zoo onverwacht en geheel in een roes van verliefdheid bevangen?...
Hij moest zich bedwingen. Gewoon, zooals elken dag, verder gaan met de werkzaamheden... zich bepalen bij wat hij voor het oogenblik had te doen. Niet meer letten op haar, die hem zóo kon veranderen...
Maar hij voelde, ondanks zijn zelfbeheersching, dat hij zich nóg liever enerveeren liet door haar tegenwoordigheid, dan haar in 't geheel niet te zien... En hij zei:
- Juffrouw Berghem, moet u niet 's 'n reincultuur van tuberkel-bacillen zien? Gaat u dan even met me mee naar 't laboratorium...
- O, graag! Ik moet ook 't sputum van hier, juffrouw de Bruin, onderzoeken, en ik heb 't nog nooit gedaan; wilt u 't me dan 's wijzen?
- Hebt u dat nog nooit gedaan? Nu, maar, dan wordt 't tijd, dat u 't leert! Zeker wil ik 't u wijzen! Gaat u maar mee! Gaat u maar mee! riep hij, verheugd. En in zijn opgeruimde stemming over haar bereidwilligheid, werd hij spraakzaam, en vertelde haar uitvoerig van ‘lochia, | |
| |
die op bouillon onder olie uitgezaaid, binnen vierentwintig uur kolonies gaven,’ hoe, ‘streptokokken in zuivere cultuur konden worden gekweekt,’ en Odilia verbaasde zich over zijn nu ineens druk gepraat, nadat hij een oogenblik zoo verstrooid was geweest.
Zij nam de sputum-flesch van het kastje van juffrouw de Bruin, en volgde hem, de trap af, den tuin door, naar het laboratorium.
Maar plotseling alleen met haar, in de lichte, leege zaal, overviel hem opnieuw een gloeiende rusteloosheid. Een vreemde tinteling vloeide door zijn handen en armen... een aandrang om haar te omvangen, om haar wang te doen rusten tegen de zijne, greep hem overweldigend aan... Hij wilde voelen, hoe haar strakke, koele mond week en warm werd onder zijn lippen... hij wilde, o, hij wilde zien, hoe, door zijn zoen, haar oogen donker werden van passie, en zich sloten... zich sloten...
Hij leunde tegen een der werk-banken aan; zijn oogen hield hij diep neer-geslagen, en de handen aan de hangende armen krachtig gebald. Nóg sprak hij niet en verroerde zich niet, in heftig zelf-bedwang... maar hij voelde het: één oogenblik maar, en dan... dan nam hij haar in zijn verlangende armen... en zoende haar met zijn verlangenden mond...
Odilia liep langs de aanrecht-tafels, met fleschjes van de meest verschillende soort, op opstanden geplaatst. Geïnteresseerd en aandachtig, bekeek zij alles, en was zóo geheel in haar beschouwing | |
| |
verdiept, dat zij niet eens bemerkte, hoe hij daar maar stond, en niets deed en niets zei. Maar eenklaps dacht zij weer aan hem:
- Kom, dokter, zullen we niet 's beginnen? Wat is u vandaag in gedachten, dokter!
Er ging een schok door hem heen, bij het plotseling geluid van haar kalme stem. En op hetzelfde moment, wist hij, dat zijn voornemen, om haar zijn liefde te zeggen, dom en dwaas was geweest. Zij was niet voorbereid... en zij, met haar principes, zij, met haar sterke individualiteit, zij zou hem voor goed hebben afgestooten, - hij was er zeker van.
Maar de ontroering was zóo hevig geweest, dat zij nóg de borst hem beklemde, en zijn hoofd dof liet en leeg.
Hij vertrouwde zich nog niet, Odilia aan te zien, maar hij richtte zich wat op, en streek herhaaldelijk met de hand over het haar.
- Hebt u hoofd-pijn, dokter?
- Ja, nee, zei hij vaag. Ik weet 't niet.
- Dokter, er stéékt 'n professor in u. Sinds vandaag merk ik 't opeens: u is zóó verstrooid...
- Ja, zei hij, dat is zoo... dat is zoo...
- O! vindt u 't óok, dat u aanleg hebt voor professor?
- Wat?... vroeg hij. Maar allengs voelde hij zijn verdoofdheid van zich weg-stroomen; hij haalde diep adem, en herstelde zich weer. Neen, hij wist het: als hij nú reeds aan haar toonde, dat en hóe Hij haar liefhad... dan zou zij haar stugge, stoere kracht onverbiddelijk tegen-over | |
| |
de zijne stellen, en nooit toe-geven, nooit... nooit... Neen, om háar te winnen was het geweld van een oogenblik niet genoeg... hij moest haar veroveren, langzaam... langzaam... met eindeloos geduld... en toewijding... en teederheid... Maar alle moeite, alle inspanning, alle volharding, alle standvastigheid, - was zij waard.
Odilia liep met de handen op den rug, en neuriede, en hij was haar dankbaar, dat zij hem den tijd gunde, geheel tot zich-zelven te komen.
By the trembling patient stands,
Like some deftly skilled musician.
Strange! the trumpet in his hands,
Whilst the sufferer's eyeball glistens
Full of hope and full of fear,
Quietly he bends and listens
With his quick accustomed ear.
- Dat is Harris' lijfdeuntje, zei ze lachend. Je kan geen patiënt onderzoeken, of daar begint hij:
By the trembling patient stands...
We kennen 't nu wel zoo wat allemaal op zaal, de zusters, de patiënten zelfs, geloof ik. 't Is 'n type.
Harris... Harris... wat had zij toch altijd over Harris te praten...
- Je ziet 'm nooit werken, je hoort 'm nooit ernstig spreken; begrijpt u, hoe hij er komen moet, dokter? En toch wéét hij de dingen wel... | |
| |
Ik vind 't trouwens ook wel aanbevelenswaardig: zoo'n onverstoorbaar goed humeur bij 'n dokter: hij electriseert de patiënten...
Harris... zou die... zou zij dien jongen... dien jóngen... Dat kon niet. Neen. Maar in deze argwanende gedachte voelde hij zijn natuurlijke bedaardheid terug-keeren. Hij durfde weer naar haar zien, hij voelde, dat hij zijn stem weer vertrouwen kon, en met haar spreken.
- Maar 't is soms net 'n clown, ging Odilia voort, eer hij iets had kunnen zeggen. Ik mag 'm heel graag, maar, me dunkt, 'n voortdurende omgang met hem werkt ten slotte vermoeiend.
'n Clown... vermoeiend... wat had hij ook gedacht, die jongen en zij... Hij moest glimlachen om zich-zelf, en voelde zijn zelf-beheersching geheel herwonnen.
- Hij is altijd 'n getapte vent geweest, zei hij, als groen al, toen werd hij van alle kanten door de ouderejaars ‘gefleurd’, om 'm in hun disputen te krijgen. En nu óok nog; zelfs de oude juffrouw op Inter nos kan geen kwaad van 'm hooren. En al studeert hij ook nooit, - onbegrijpelijk is 't, maar hij zal er toch wel komen.
- Ja, ik heb in hem nog méer fidutie dan in Brandt, en u? Dat's toch zoo'n onnoozele jongen... Verbeeld u, laatst spraken we er over, of zee-reizen goed voor tering-lijders waren. Nu, u weet wel: Lee, Gilchrist... Knox... Spiess... zijn er vóor; Rochard is er bijvoorbeeld weer tegen; en toen wist Bob de Ridder te vertellen, dat Galenus z'n tering-patiënten al op de Nijl | |
| |
liet varen: propter longinquitatem navigandi, en toen dacht Brandt, dat ‘longinquitatem’ iets met longen te maken had, - hoe vindt u? Ik ken nu óok wel geen latijn, maar zooveel weet ik er toch wel van, dat long pulmo is, en niet ‘long’ blijft. Harris heeft 'm toen wijs gemaakt, dat ars longa vita brevis beteekende: Met kunst-longen leef je kort.
Hij lachte. Hij was op een werk-bank gaan zitten, en luisterde naar haar, en keek naar de krachtige en toch slanke gestalte, die zich zoo lenig en gemakkelijk bewoog in de heel-eenvoudige witte blouse op den donkeren voet-vrijen rok. En hij verwonderde er zich over, hoe hij nu zoo gemoedelijk met haar kon zitten praten, terwijl hij zoo even brandde van fel verlangen... Maar hij wilde zich nu niet in de opgewondenheid der voorbije momenten verdiepen, maar liever genieten van zijn oogenblikkelijke rust...
- O, ja, dokter, mag ik u nog iets vragen?
- Altijd, dat weet u wel.
- ‘Bij den mensch en bij dieren (rund, konijn, marmot) komt zonder twijfel een erfelijke overdraging der tuberculose van de zijde der Moeder voor, en blijkbaar heeft de overdraging der tuberkel-bacillen plaats langs den weg van den placentairen bloeds-omloop,’ las Odilia voor, uit haar opschrijfboekje, en vroeg: Wat dunkt u, zou ik dit ook kunnen gebruiken als een van de stellingen voor m'n dissertatie? U weet, ik ga in 't buitenland promoveeren.
Hij begon luid te lachen, en sprong op den grond.
| |
| |
- Uw dissertatie? Denkt u daar nú al over? Daar hebt u nog de tijd voor, hoor! Neem 'n raad van mij aan: verdiep u niet zoo in theoretische kennis, dat mag later komen, als u de practijk voldoende meester is. Kom, we hebben al heel wat tijd verpraat; nu gaan we 's zien...
- Maar ik heb toch altijd gehoord, dat 't goed is, al in je studenten-tijd gegevens te verzamelen! hield Odilia vol.
- O! gegevens verzamelen! Maar u moet de dissertatie niet nu al gaan schrijven. Dan loopt u kans, er later in 't geheel niet meer tevreden over te zijn, en vergeefsch werk te hebben gedaan. En dan... u kunt nu wel al uw tijd gebruiken, heusch. U merkt nú al, hoe u, door uw speciale studie, dikwijls in de war wordt gebracht...
- Ja, 't is waar, maar...
- 't Is wel mooi, zoo'n jong, overgegeven enthousiasme, dat niet... maar 't doet je noodiger dingen verzuimen... zei hij, en keek naar haar, totdat hij zijn adem weer onrustig voelde worden, en hij haastig ziju blik afwendde.
- Ja, ja, u hebt gelijk... maar zegt u me dit nog even, vroeg Odilia vriendelijk. Is 't waar, dat in de koudste streken de tering niet voor-komt?
- Ja, dat is 'n feit: in Lapland, IJsland, Canada, 't Noorden van Rusland, vind je geen tuberculose... op de Antillen, Martinique, in Livorno, Florence, Rio de Janeiro daarentegen veelvuldig. Eigenaardig, hè? Aan 't klimaat ligt 't dus niet, zou men zoo zeggen. 'n Tering-lijder | |
| |
die naar 'n koude streek wordt gebracht, verergert per se, maar 't ziek-worden zelf schijnt in zoo'n land minder gemakkelijk te gaan.
- Misschien speelt de erfelijkheid en de besmetting 'n grootere rol...
- Men zegt, maar ‘men’ zegt zooveel, - dat 't voortdurend in turf-rook zitten, wat bijvoorbeeld de Laplanders doen, immuun maakt voor tering. En dat overal, waar steenkolen worden gestookt, tuberculose voorkomt...
- Och, is 't waar... zou 't waar zijn... zei Odilia, noteerende.
- Maar wat ga ik nu doen? Ga ik u zèlf op de verkeerde weg brengen? Aan de practijk, dadelijk aan de practijk!
Hij ging naar het koperen kastje, waarin hij zijn rein-culturen had, en opende het. Hij keek even op het thermometertje, en draaide de gasvlammetjes wat lager.
- Ziet u nu 's hier, zei hij, en nam een reageer-buisje in de hand, en wees haar op het steek-kanaaltje, dat gevuld was met wit. Maar, nee, laat ik liever dit nemen...
Hij greep een der ronde glazen bakjes, en lichtte het deksel er af. Als kleine eilandjes lagen de koloniën bacillen in de gelatine. Hij nam een glazen staafje, waaraan een platina-draad bevestigd was, stak daarmee in de gelatine, en streek hem op een object-glaasje af. Odilia volgde met aandacht al wat hij deed; zij zag, hoe hij wat van een fuchsine-oplossing op het praeparaat druppelde, en dit toen een paar minuten ver- | |
| |
warmde; hoe hij het glaasje weer afspoelde in gedistilleerd water, en nog eens afspoelde, totdat het water geen kleur meer aan-nam. Eindelijk liet hij er een druppel ceder-olie op vallen, legde het object-glaasje onder den microscoop, en schroefde dezen naar beneden, totdat de lens de olie raakte.
- Ziezoo. Komt u nu maar eens naar de tuberkel-bacillen kijken.
Odilia keek...
- O, ik zie ze! riep zij verrukt. Kleine roode staafjes... maar ze bewegen zich niet...
Hij stond bij haar, heel dicht. Hij had zijn arm slechts uit te strekken, en hij raakte haar aan... Maar hij beproefde het niet. Hij voelde geen heftigen, benauwenden aandrang meer. Een innige, wijde verteedering had zijn egoïstischen wil bedwongen, en maakte hem gelukkiger, dan hij straks was geweest. Hij had haar lief, hij wist het, hij had haar lief met passie en kracht... maar hij zou wachten, den moed vinden, om te wachten, totdat zij bereid was, zijn liefde aan te nemen. En tot dat oogenblik, dat eenmaal komen moest, o, móest, - zou hij haar altijd bijstaan met zijn hulp, met zijn bescherming... haar leven zou gemakkelijker, mooier, gelúkkiger worden door zijn liefde... nog vóor zij die kende. En als zij eindelijk zijn liefde begreep... dan... Maar hij durfde niet verder denken...
|
|