| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
Terwijl zij liep naar de Stadhouderskade, waar het huis van den professor gelegen was, dacht Odilia er voortdurend over, wat zij zou zeggen, en wat zij zou vragen. Daar zij wel begreep, dat de professor, om te beginnen, op de hoogte zou willen gesteld worden van de familie-neuropathiek en de voorgeschiedenis, had zij, voorzichtig, onderzoek bij haar tante gedaan naar verschillende dingen... maar zou de professor een oordeel kunnen uitspreken op deze gegevens alleen?...
Zij werd wel wat rustiger, toen zij tegen-over den professor zat, dank zij haar groote en gemakkelijke zelf-concentratie.
- Waarover wou u me spreken, juffrouw?
- Ik zal u zeggen, professor. Ik heb 'n neef, die idioot is, 'n zoon uit 'n huwelijk van neef en nicht. Of idioot is misschien te sterk, laat ik liever zeggen: imbecil, want hij begrijpt 'n heeleboel dingen. Hij weet...
| |
| |
- Ja, maar laten we liever bij 't begin beginnen. Hoe oud is die jongen?
- Vijfentwintig jaar, professor.
- Al vijfentwintig jaar! En is er dan nooit iets aan 'm gedaan...
- Ja, natuurlijk wèl, professor, er is alles aan gedaan, maar... Ik zal u rond-uit zeggen, wat de kwestie is. Mijn tante, en ikzelf, we hoopten dat ik, door m'n studie, mettertijd verbetering in z'n toestand zou kunnen brengen. Maar juist dóor m'n studie ben ik in gaan zien, dat er wel niets aan te doen zal zijn. Maar om dat zeker te weten, wou ik u raadplegen.
- Goed. Vertelt u me dan 's eenige bizonderheden omtrent de geboorte van dat kind. Is die normaal of kunstmatig geweest? Heeft de Moeder 't kind zelf gevoed?
- De geboorte is gewoon, zelfs voorspoedig gegaan, maar 't kind is met kunst-voeding opgebracht.
- En is hij bij, of ná de geboorte, ook misschien 's gevallen?
- Nee, daar heb 'k nooit van gehoord, professor.
- Zoo. En hoe staat 't met de ouders. Waren die gezond?
- De Moeder is gezond, en de Vader is ook gezond, maar die is 'n akelige man.
- Hoe: akelig, is hij abnormaal?
- Nee, dat niet... maar... hij dronk... niet erg, maar...
- Licht alcoholist. En verder. Komt er méer idiotisme of imbeciliteit in de familie voor? Soms | |
| |
'n genie? Of 'n misdadiger? En welke ziekten?
Zoo nauwkeung zij kon, beantwoordde Odilia die vragen; zij zeide, dat de Berghems uit een sterk, gezond geslacht waren, dat er geen bizondere afwijkingen te constateeren vielen; dat er wel neurasthenie bij sommige leden was waar te nemen, maar meer secundaire, door de omstandigheden ververoorzaakte, dan primaire, aangeboren neurasthenie. En dat de eenige ziekte, die terug scheen te keeren, een hartkwaal was, waaraan de grootvader, een oom en een nicht van den jongen waren gestorven.
- Nou, dat doet er minder toe. Maar, juffrouw, vertel me nu 's wat van 't kind zelf. Kon hij vroeg loopen?
- O, nee, professor, heel laat.
- En hoe ging 't met spreken?
- In de eerste twee jaar gaf hij bijna heelemaal geen geluid; toen ging hij lange, open geluiden maken, tot zoowat z'n vijfde jaar... daarna begon hij, door de uiterste zorg en 't geduld van m'n tante, enkele woorden te zeggen; bijvoorbeeld: ja en nee en Mamma. Daarna vorderde z'n ontwikkeling wat vlugger; 't volgende jaar kon hij streepjes schrijven; vooral doordat m'n tante 'n zenuw-dokter geraadpleegd had, die haar nauwkeurig onderricht heeft, hoe ze 'm moest behandelen.
- En hoe staat t met z'n spelen? Speelde hij alleen? Verzon hij wel 's wat?
- O, nee, professor, nooit. Hij had zelfs geen verlangen, om te spelen. Hij kon uren lang stil | |
| |
zitten, met 'n blokje of 'n pop, en 't kostte heel veel moeite z'n belangstelling voor iets op te wekken.
- Juist. En welke kinderziekten heeft hij door-gemaakt, en was hij overigens gezond?
- Hij heeft alleen mazelen gehad, en overigens heeft hij nooit veel gemankeerd.
De professor vroeg nog voort, met systematische nauwkeurigheid, en Odilia antwoordde zoo duidelijk en uitgebreid, als zij kon. En toen zij ten slotte meende, dat de professor er nu eindelijk wel genoeg van wist, en haar zijn oordeel zou kunnen geven, was zij zeer teleurgesteld, te hooien:
- Ja, juffrouw, u begrijpt: ik kan er zóó niets van zeggen. Ik moet de jongen zien.
- Moet u 'm zien, professor?
- Ja, juffrouw, wat dacht u dan? Dat spreekt toch van zelf? Hoe kan ik zóo oordeelen? Brengt u 'm 's bij me. Volgende Maandag bijvoorbeeld.
Odilia zat in pijnlijke aarzeling. De eene gedachte verjoeg de andere uit haar hoofd. Wat moest zij doen? Het nu maar opgeven? Tante Charlotte alles zeggen? Of...
- Nu, juffrouw? Wat is er nu? vroeg de professor.
Odilia kreeg eeu kleur.
- M'n tante weet er niets van, dat ik u raadpleeg, zei ze oprecht.
- O, zoo, nou u moet maar weten, wat u doet, zei de professor, wien dit weinig kon schelen.
| |
| |
- Ik kóm de volgende Maandag met m'n neef, zei Odilia, op-staande. Zij had haar besluit genomen.
| |
II.
De geheele week had Odilia in spanning en onzekerheid doorgebracht. Zij begreep, dat zij nu niet meer terug kon, nu zij zóo ver was gegaan. En zij wilde ook niet. Zij kon het niet verdragen, in zoo'n toestand van halfheid en weifeling te verkeeren; zij werd er prikkelbaar en zenuwachtig door, zij, die altijd even kalm was en welberaden. Er moest een einde aan komen. Haar krachtige, zelfbewuste natuur eischte zekerheid tot eiken prijs. En bovendien drukte haar zoozeer het besef van haar tante's mis-plaatst vertrouwen in haar, dat zij er triest van werd. En al die ongewone gewaarwordingen brachten haar in een toestand van overspanning, als zij nog nooit had gekend. Aan den eenen kant vond zij het vreeselijk aan haar tante de laatste hoop te moeten ontnemen... maar aan den anderen was het denkbeeld, dat van háár werd verwacht, wat zij nooit zou in staat zijn te volbrengen, haar evenzeer onverdragelijk. Zij moest nu kiezen. En déze overweging had aan haar besluit den doorslag gegeven, dat misschien... misschien de professor haar nieuwen moed schenken zou.
Toch voelde zij zich als een schuldige, toen zij den argeloozen Carel mee-voerde naar het huis van den professor, terwijl haar tante en hij in | |
| |
den waan verkeerden, dat zij, dezen middag, de vriendelijkheid had, hem naar Artis te vergezellen. Maar zij dacht nu niet langer. Nu was het oogenblik van handelen gekomen, het oogenblik, waarnaar zij immers had verlangd, omdat het haar zekerheid geven moest.
- Careltje, eerst moet ik nog even bij 'n professor zijn...
- O. Ik wachten... buiten.
- Nee, waarom? 't Is 'n heel vriendelijke man. De wandeling alleen is al prettig, hè?
- Nou! zei Carel, die in den zevenden hemel was, omdat Odilia, wat zoo zelden gebeurde, hem had mee-genomen. En Odilia zag verheugd, hoe goed hij er uit zag voor zijn doen; de uitdrukking van zijn gezicht was geanimeerd, zijn bewegingen waren minder slap dan gewoonlijk.
- Hier zijn we er. Kom nu maar mee naar boven.
Carel, die nooit erg verlegen was, wat juist een der grootste bezorgdheden van zijn Moeder uitmaakte, omdat zij altijd bang bleef voor mogelijke onhandigheden in het publiek, liep, naast Odilia, de trap op, naar de studeerkamer van den professor.
- M'neer, zei hij, en stak den professor zijn hand toe. Maar toen, getroffen door de lichtheid en de vreemdheid van de kamer, bleef hij onnoozel rond-kijkend staan, niet merkend, dat de professor zijn uiterlijk oplettend gade-sloeg.
- Ga zitten, jongmensch. Doe je jas uit.
- Ga zitten, Careltje...
Carel zat, en legde zijn handen uitgespreid op | |
| |
zijn knieën. Nog keek hij rond, met vage, verbaasde blikken en half-open mond.
- En vertel me nou 's, hoe heet je?
- Carel... Berghem.
- En hoe oud ben je?
- Vijf... en twintig.
- En zou je me ook kunnen zeggen, hoe laat 't is?
Carel haalde gewichtig zijn horloge te voorschijn, en keek.
- Drie uur.
- En zeg, vertel me 's, weet je ook, hoe de straat heet, waar je nu ben?
- Nee.
- Jawel, Carel, dat weet je wel.
- Stadhouderskade.
- Welke datum hebben we vandaag?
- Zeventien... zeven... tiende... April.
- Heel goed. En weet je ook, waar je hier ben in dit huis?
- ?...
- Ik bedoel, op welke verdieping?
- Een.
- Juist, op de eerste verdieping.
Bij het begin van het onderhoud, had Odilia een nerveus, beklemd gevoel gehad, maar de professor was nog niet aan het eind van zijn vragen, om na te gaan, of Carel zich in ruimte, plaats en tijd kon oriënteeren, of zij was reeds geheel in het onderzoek; haar geest volgde aandachtig de reeks der ondervragingen, en vormde conclusies over den aard en het gehalte der gegeven antwoorden. Even trof het haar, veel | |
| |
meer dan anders, - hoe onduidelijk en onaf Carel's uitspraak was, hoe meest-al zijn medeklinkers meer aanduidingen van die letters, dan werkelijke medeklinkers waren, hoe hij soms een woord niet sloot; maar zij dacht nu niet over haar verhouding tot hem en tante Charlotte; zij luisterde met volledige overgegevenheid, alsof het hier een gewonen patiënt betrof.
- Ik zou graag 's van je willen weten: hoeveel is twee en twee?
-... vier.
- Uitstekend. En hoeveel is twee maal twee?
-...
- Twée máal twée?
-...
- En kan je me dit getal na-zeggen: zevenhonderd negen en veertig?
- Nee.
- Dan moet je me 's 'n pleizier doen. Hier heb je 'n stuk papier en 'n potlood. Schrijf nu je naam hier 's op.
- Geen zin, zei Carel, wien het begon te vervelen, aldoor het voorwerp-van-aandacht te zijn, terwijl het toch geen vroolijk of vermakelijk gesprek scheen te worden.
- Carel! zei Odilia, zonder te weten, hoe streng haar stem had geklonken.
Onwillig, maar tóch, nam Carel het potlood, en krabbelde haastig zijn naam.
- Dank je wel. Schrijf er nu nog bij: Amsterdam, zeventien April, 1902.
Carel durfde niet weigeren. Hij zette Amstedam, | |
| |
begon toen de getallen in letters te schrijven, schrapte ze weer door, zocht naar de cijfers, en knoeide, totdat de professor hem het papier afnam, en het aandachtig bekeek.
- En zeg me nu dit woord 's na: zevende rijdende regimentsbrigade.
- Kan niet.
- O, ja, dat kan je best. Zevende...
- Zeven... de...
- Rijdende...
- Rij... dende...
- Regimentsbrigade.
- Re...
- Ja, toe maar.
- Resimensbrigerade.
- En nu nog 's alleen heelemaal.
- Nee. Doe niet.
- Hij kan 't niet... zei Odilia zacht.
Carel keek haar aan, en stond op.
- Weg, dwong hij, Artis, Artis.
- Wacht nog even, hè? vroeg Odilia vriendelijk, die begreep, dat de professor hem nu lichamelijk wilde onderzoeken. Even voelde zij, en haar hartklop versnelde zich, het wreede, dat er in lag, dezen jongen, die zoo goedmoedig met haar was mee-gegaan, op deze wijze te laten plagen. Maar het onderzoek boeide en interesseerde haar, - en zij móest immers nu wel verder.
- Ga zitten, ga zitten, noodigde de professor, die zonder omwegen Carel's hoofd betastte.
- Onregelmatig hoofd, sprak hij, opdat Odilia hem zou hooren. De rechter-achterhoofdsknobbel | |
| |
is meer uitgezet dan de linker... En de voorhoofdsknobbels... zijn ook ongelijk...
Hij wees haar op de asymmetrie van het gelaat, en op de onregelmatige haar-inplanting; tastte het hoofd af, om te voelen, of er ook litteekens waren, percuteerde het, en mat het na met centimeter en passer; onderzocht de ooren uitwendig, en vluchtig inwendig, keek naar de wenkbrauwen, de oogen, deed de convergentie-proef, en nam proeven om het gezichtsveld te bepalen... ging dan over naar den neus, den mond, de keel, de handen... onderzocht oppervlakkig zijn verder lichaam, en de mate van zijn spierkracht... en al dien tijd volgde Odilia in onafgebroken oplettendheid, wat hij zeide en deed... en al dien tijd, onrustig en schuw, liet Carel met zich doen, zich onmachtig voelend tot verweer...
- Ziezoo, zei de professor, en Carel, blij zich bevrijd te voelen, sprong naar zijn hoed, trok in zenuwachtige haast zijn demi aan... maar nóg weerhield Odilia hem, door hem vast te nemen bij de hand. Opeens, met scherpe kracht, was het besef tot haar gekomen, dat zij nú het oordeel moest hooren... het oordeel, dat misschien een vonnis zou zijn.
- En wat denkt u, wat denkt u, professor? vroeg zij gejaagd. Haar kalmte van zoo-even was weg, zij beefde, om het antwoord te hooren.
- Ja!... wat wilt u, dat ik u zeg?
- Of... of... aarzelde Odilia. Of hij nog wel 's 'n normaal mensch worden kan?...
De professor keek haar aan, alsof hij dacht, | |
| |
dat zij dit zonder hem óok wel kon weten.
- 'n Mensch, zooals u of ik, dat wordt hij natuurlijk nooit, zei hij. Dat begrijpt u wel. Maar daarmee zeg 'k niet, dat d'r niet veel aan z'n toestand te verbeteren valt.
- Bijvoorbeeld door hypnose?
- Och, met hypnose zou 'k maar niet beginnen; waar is 't einde, als u dáarmee begint. Nee...
- Of... 'n... operatie?
- Van 'n operatie is natuurlijk geen sprake; er is geen enkel symptoom, dat op de noodzakelijkheid daarvan wijst. Maar de omgang kan heel veel doen; 'n persoon, die suggestie op 'm uitoefenen kan, die overmacht op 'm heeft, die 'm nooit loslaat, die zich altijd met 'm bezig houdt... zóo iemand zou hij moeten hebben. En dan kan er ook zeker wel sprake van vooruitgang zijn. Langzaam, geleidelijk moet hij dan wat ontwikkeld worden.
Het was, wat Odilia had verwacht... en toch, zij voelde zich zoo diep en smartelijk teleurgesteld, alsof zij de innigste hoop op een andere uitspraak had gehad. Nauwelijks verstond zij nog, wat de professor verder zeide, over den goeden invloed van mooie muziek... eenvoudige lectuur... Werktuigelijk gaf zij hem de hand, en dankte hem... werktuigelijk volgde zij Carel, die reeds de trap naar beneden was afgehold, en begaf zij zich met hem op straat.
Maar nauwelijks waren zij buiten, of Carel begon verontwaardigd op te spelen.
- Mooie man, die! viel hij uit. Vraag maar! vraág maar! Ik nooit meer na toe-ga, hoor! hoor! Bah!
| |
| |
Maar Odilia was op dit oogenblik veel te veel ingenomen door haar gedachten aan tante Charlotte, om notitie van hem te nemen. Dadelijk... dadelijk zou zij naar haar toe-gaan, en haar alles bekennen: haar onmacht... haar schuld...
- Stil toch, Careltje! riep zij, Carel ongeduldig in zijn lamentaties onderbrekend; maar toen opeens voelde zij zoo'n indringend medelijden met hém, die toch het eigenlijke slachtoffer was, dat ze troostend zei:
- Nou, stil maar, we gáán d'r nooit weer heen. Dat was nou 'n professor, met zulke menschen ga ik nou dagelijks om, prettig, hè?
Hij keek haar vol bewondering aan, omdat hij haar toch nooit hoorde klagen, en zij ging, hem afleidend, voort:
- En nu breng 'k je naar Artis, dan kan je daar nog 'n tijdje zijn.
- Ga Dila niet mee dan?
- Nee, 't is nu te laat geworden. Zondag ga 'k met je mee, dan is er muziek.
Nauwelijks had zij Carel door het hek van Artis zien verdwijnen, of zij zuchtte diep, en begon langzamer te loopen. O! wat moest zij toch zeggen... hoe kón zij toch aan die arme, doodarme vrouw haar láatste levens-illusie ontnemen...
En toch, zij kon, zij mocht niet aarzelen. Het was bedriegen, als zij haar tante nóg langer in den waan liet, dat zij de genezing zou brengen. Op die wijze maakte zij misbruik van haar goedheid, van haar gastvrijheid... van haar liefde vooral. Zij kon, zij wou niet oneerlijk zijn tegen | |
| |
de vrouw, die als een Moeder was voor haar. En wat bespaarde zij haar, door te wachten? Immers niets. Zij zou alleen de teleurstelling voor haar nog wat grievender, nog wat dieper doen zijn...
Neen, zij, die zoo veel dingen moedig tegemoet was gegaan, zij mocht dit moeilijke onderhoud niet laf ontwijken...
En opeens was er een drang in haar, alles zoo spoedig mogelijk ten einde te weten. Zij haastte zich voort, zoo gejaagd, dat zij zelf niet wist, hoe warm en haastig zij de kamer binnen-kwam, waar haar tante zat.
- Kind, ben je al terug? Waar is Carel? Er is toch niets met Carel?
Nu plotseling wist Odilia weer, dat zij met Carel was uit-gegaan, dien zij naar Artis zou vergezellen, en begreep zij, welk een vreemden indruk haar zoo vroeg en alleen thuis-komen moest maken.
- Nee, nee, er is niets; ik heb 'm naar Artis gebracht, en daar gelaten, omdat ik u alleen wou spreken, zei Odilia, haar hoed los-speldende en haar mantel uit-trekkende.
- Mij alleen, Odilia?
- Ja, ach, ja, tante...
Zij voelde zich de tranen achter de oogleden branden, zij kon zich niet weerhouden, en naast Charlotte op de canapé neer-vallende, greep zij haar beide handen.
- O, tante... u weet toch wel, hoe ik óok heb gedacht, eerlijk gedacht, dat ik Carel zou kunnen genezen... Maar, vergeef me, vergeef me, tante... Ik kan 't niet...
| |
| |
Charlotte zag het steeds zoo kalm-opgeruimde gezicht van Odilia nu zoo bedroefd en ontsteld, dat een angst haar begon te bekruipen.
- Je ben ook nog niet aan 't eind van je studies... misschien... later...
Maar Odilia schudde heftig ontkennend het hoofd.
- Dan óok niet, nee... Ach, ik heb al zoo lang getwijfeld... nú heb ik zekerheid.
- Nooit? vroeg Charlotte. Kan hij nooit meer beter worden...
Odilia schudde het hoofd; zij kon niet spreken. En eensklaps brak haar ontroering, in een uitbarsting van hartstochtelijke tranen.
Charlotte was terug-gezonken tegen de leuning, en hield de oogen diep neer-geslagen. Nu, nu deze zware teleurstelling haar trof, wist zij opeens dat haar innig, jaren-lang hopen, een dwaasheid, een krankzinnige waan was geweest, die zich noodwendig moest wreken...
Maar de ontgoocheling was zoo sterk en kwam zoo onverwacht, dat zij zichzelve niet dadelijk meester kon zijn.
Nooit zou haar zoon een jongen worden, zooals alle anderen waren. Nooit zou hij rond zien in het leven met begrijpende oogen, nooit zou zijn bestaan iets meer voor hem zijn dan een droom... En als zij er eens niet meer was, om hem te beschermen, om hem te vrijwaren tegen alle leed, alle zorg... dan zou hij, met zijn ontoereikend verstand, zonder kracht, zonder wil, in ellendige hulpeloosheid aan de wereld zijn overgeleverd. Zij huiverde, en sloot de oogen geheel.
| |
| |
Maar zij hoorde het snikken van Odilia, en zij hief zich op uit haar troosteloosheid. Waarom huilde dat kind?... wat had zij zich te verwijten?...
- Waarom huil je nu? vroeg zij zacht.
- O, begrijpt u dat niet! riep Odilia onstuimig. Hoe ik me schuldig voel, dat ik u zoo lang in 'n waan heb gelaten... Ach, tante, tante, als u wist, hoe gráág ik zou hebben gedaan, wat u, wat ik, van mij verwachtte!...
- En hoe... hóe weet je dan nu opeens zoo zeker...
- Ik ben met Carel bij 'n professor geweest...
Charlotte schrikte, en Odilia zag het.
- Ach, tante, tante, vergeeft u me toch... Maar wat moest ik doen? Ik aarzelde al zoo lang, en ik dacht: 't kán zoo niet meer! Mocht ik maar aldoor misbruik van uw vertrouwen blijven maken, ik voelde me, alsof ik u bedroog... en ú, die zóo góed voor me is! O! hád ik anders kunnen doen, tante?
- Nee, zei Charlotte zich beheerschend. Nee, je had niet anders kunnen doen... Maar vertel me... vertel me alles precies: wat zei de professor?
- Hij heeft 'm onderzocht... ook lichamelijk... hij deed 'm allerlei vragen... bijvoorbeeld hoeveel twee en twee was, en of hij schrijven kon... en hij liet 'm 'n moeilijk woord na-zeggen... en...
Maar Charlotte's gedachten dwaalden af. Zij zág haar armen jongen, gekweld door het nutteloos, noodeloos onderzoek... zij hóorde de kalme vragen, die er op ingericht waren, om zijn onnoo- | |
| |
zelheid, koud en onbarmhartig, aan den dag te brengen... O, kind, dacht zij, kind... dat je bestaan dankt aan mij... dat niet heb kunnen maken tot een gelukkig mensch, dat nooit iets anders zal zijn, dan een kind, in het wreede, vernielende leven...
- Tante... is 't te pijnlijk voor u?
Charlotte antwoordde niet. Het brandde in haar van smart; de weemoed om het bestaan van haar kind... om haar eigen bestaan... overweldigde haar. En zij voelde ze komen, de bij haar zoo zeldzame tranen, die haar weerloos en zwak zouden maken... terwijl zij krachtig moest blijven voor hèm...
Maar zij merkte opeens Odilia's vingers om de hare, in een spontanen, innigen druk, en zij voelde het toch als een troost, dat zij dit eerlijke, hartelijke kind, met haar lieve, zuivere natuur, steeds om zich heen hebben zou...
Zij zag Odilia in de bedroefde oogen.
- Kind, jij hebt je niets te verwijten. Jij... jij kan 't toch niet helpen, dat hij... ongeneeslijk is...
- Maar u had zoo gehoopt op mij... u dacht, dat ik... En ik, ikzelf, ik heb 't immers óok zoo zeker gedacht?
- Ja, en nu, zei Charlotte, nu weet ik, dat 't onzin, dwaasheid is geweest, te hopen. We hadden toch zelf kunnen weten... Vreemd, dat ik dit nu zoo duidelijk inzie... Ik begrijp niet... ik kán niet begrijpen, dat ik nog hoop heb gehad. En toch...
| |
| |
Zij vouwde de handen samen, en staarde voor zich uit. Ja, zij hád hoop gehad... o, hóe had zij gehoopt, op verbetering, op genezing. Hoe had zij bijna verwácht, dat alles nog wel eens terecht komen zou. De angst voor de toekomst van haar armen jongen was er bijna door verdreven geworden. Ach, zij hoopte zoo, omdat zij aan een anderen uitslag niet kon, niet wilde gelooven...
Niet dúrfde gelooven óok... Want als zij er nu aan dacht, wat het leven van Carel zou zijn, als zij er eens niet meer was... hoe hij dan zou staan, zonder steun, zonder verdediging... hoe dan zijn Vader hem misschien naar een gesticht brengen zou... dan voelde zij zich zóo radeloos rampzalig, dat dóod, van niets meer weten, haar een uitkomst leek.
Een siddering doorliep haar. En Odilia, die haar aldoor angstig gade-sloeg, zag het smartelijk vertrekken van het steeds zoo kalme gezicht:
- Ach, tante, kon ik, kón ik u maar helpen... U weet toch, hoe ik van u houd... hoe ik in alles deel, wat u betreft... Ik voel me zoo ellendig, dat ik machteloos ben...
Even bedwong Charlotte zich, en vond een bemoedigend woord.
- Nee, kwel jezelf zoo niet... ik vind 't juist zoo goed, zoo oprecht van je, dat je 't me op 't oogenblik, dat je 't zelf wist, dadelijk hebt gezegd... Nu kan ik misschien nog bijtijds maatregelen nemen voor later...
- En vindt u dan niet, vroeg Odilia, in aarzelende beschroomdheid, dat ik misbruik heb gemaakt | |
| |
van uw goedheid... u hebt me toch bij u genomen, omdat u van mij verwachtte...
- Heb je dat werkelijk, in je bescheidenheid, gedacht? Alsof 't geen voorrecht was, geen gunst, dat jij, jij hier hebt willen komen, in dit leven van doode menschen...
- Spreek niet zoo bitter, tante... lieve tante... ik ben u zoo dankbaar, dat ik hier mag zijn... Ik lijk wel sterk en flink, en ik bèn 't ook, maar ik heb toch zoo'n behoefte aan liefde... Ik heb geen Moeder meer en geen thuis... ú geeft me 'n thuis... en 'n Moeder...
Zij legde haar hoofd tegen Charlotte's schouder; de tranen liepen haar langs de wangen.
Charlotte drukte haar gezicht wat dichter tegen zich aan. Zij was zoo bezwaard en ongelukkig in dit oogenblik... en toch voelde zij de warmte van Odilia's aanhankelijkheid weldadig tot zich doordringen. Zij zaten een poos-lang zwijgend, totdat Odilia zich oprichtte, omdat Charlotte begon te spreken.
- Je kan er je niet indenken, - nee, niemand kan er zich indenken, wat 't voor me is... al zoo lang, zoo lang is geweest... je eenig kind zoo... abnormaal te moeten zien... O, 't is 'n pijniging, 'n angst, 'n wanhoop... ik weet niet, hoe ik 't zal noemen, maar 't is iets, dat nóoit éen oogenblik van je weg-gaat, nóoit éen oogenblik... Ik ben bang, ik ben aldoor bang, dat andere menschen z'n onvolkomenheid opmerken zullen, en 'm dan belachelijk vinden... Ik let op 'm, wat hij zegt, wat hij doet... als | |
| |
andere menschen er bij zijn, verlies ik 'm geen moment uit 't oog, ik kan m'n aandacht niet bij 'n gesprek bepalen, ik let maar op hèm... Als hij begint te spreken, krijg ik 'n schok; telkens opnieuw voel ik er al 't verschrikkelijke van, dat hij zich niet kan uitdrukken, dat hij niet goed kan praten zelfs... Als ik met 'm buiten ben, kijk ik naar de menschen, of die iets vreemds aan 'm zien... en zoo gaat dat maar áltijd, zónder ophouden, voort.
Charlotte's hoofd zonk achter-over, haar oogen sloten zich; zij rilde.
- Maar u lijdt véel meer óm hem, dóor hem, dan hij zélf ooit zal lijden, zei Odilia. Hij zelf weet niets van al die dingen, die u zoo bezorgd en angstig maken...
- Zou je dat denken? Zou je dat werkelijk denken? Zou hij zich nóóit anders dan anderen voelen, niet achter-uit gezet, niet te kort gedaan... Zou hij er geen verdriet van hebben, dat hij dit niet kan, en dat niet mag...
- Welnee! welnee! wees u daar gerust op! Dat merkt u immers wel! Is hij niet altijd opgewekt en tevreden?
- Ja, als jij er bij ben, dán is hij zoo, dat is waar. Maar met mij alleen, dan weet je niet, hoe stil en suf hij kan zijn.
- Dan verveelt hij zich misschien 'n beetje. Maar gelooft u mij, tante: hij vóelt geen verschil tusschen zich en andere menschen, hij vindt zich niet anders, hij weet daar allemaal niets van. Heusch, heusch niet.
| |
| |
- Goddank... zei Charlotte, met een zucht. Maar 't blijft voor mij toch 't zelfde. En dan moet je nog denken aan m'n angst voor z'n toekomst. Wat moet er van 'm worden, als ik 's dood ben. Als ik 'm niet meer kan beschermen en helpen. Begrijp je niet, hoe die gedachte me kwelt... Liever... liever nog zou ik 'm vóór mij zien sterven, dan hem hulpeloos en alleen in 't leven te weten.
- Hij hoeft nooit alleen te zijn, zei Odilia beslist. Hij zal mij altijd hebben, om op te steunen, als... als 't noodig geworden mocht zijn.
- Ik vind 't erg lief, dat je dat zegt... maar, tegen-over z'n Vader ben jij toch machteloos. Als die 'm in 'n gesticht wil hebben, wat kan jij dan daartegen doen. En dat kind in 'n gesticht... hij, die z'n vrijheid zoo gewend is!... Hij zou er weg-kwijnen, hij zou 't er immers niet uit kunnen houden.
- Maar zou u dan niet kunnen bepalen...
- Ja, ik zal alles doen, wat ik kan... Maar dan toch... al wijs ik personen aan, die voor 'm zorg moeten dragen, hoe weet ik dan zeker, dat ze geen misbruik van 'm zullen maken, 'm niet exploiteeren, 'm niet dwingen tot allerlei dingen... ach...
Odilia zweeg. Haar diepste medelijden, haar innigste wil, om te helpen, kon dit verdriet toch niet geheel doen verdwijnen. Alweer, als zoovele malen, wanneer zij, hoorde van een hopeloos ziekte-geval, voelde zij, hoe de mensch toch éigenlijk en éeuwig een machteloos schepsel is... Maar | |
| |
haar veerkrachtige geest liet haar niet langer dan éen moment neer-zinken in zwakheid en twijfel.
- Tante, zei ze energiek. Benoem u mij tot verzorgster van Careltje. Dan zal hij 't altijd, dat beloof ik u, goed hebben in 't leven. En dan hoeft u nooit meer bezorgd over 'm te zijn. En oom zal blij wezen, dat hij niet over Carel te denken heeft.
- Maar mág ik die last aan je opdragen... mag ik jóu bezwaren...
- Ik vráag er u om, ik verzóek tu! U weet, ik beschouw Carel als m'n broer; ik zou toch óok willen zorgen voor m'n broer?
- Goed kind, ik dank je, zei Charlotte, en nam Odilia's hand, en drukte die vast. Ik weet, dat je meent, wat je zegt, en ik neem je aanbod aan... je maakt me zoo gerust daarmee.
- Heerlijk, zei Odilia. Tob en denk nu nooit meer daarover, hoor?... En wil ik u nu 's vertellen, wat de professor nog meer heeft gezegd?
- Ja, doe dat...
Odilia beschreef het onderhoud; vertelde, dat Carel dikwijls goede antwoorden gegeven had; en dat de professor, bij onderzoek, niets afwijkends of verkeerds aan zijn gestel had kunnen vinden. Lichamelijk was hij heelemaal gezond... en wat het geestelijke betrof, - het was volstrekt nog niet te laat, om te trachten wat verbetering in den toestand te brengen. Als er iemand was, die suggestie op hem had, tegen wien hij opzag, en van wien hij hield, en die zich aldoor met hem | |
| |
bemoeide, - dan zou er beslist wel kans op vooruitgang wezen... Hij zou zich beter leeren uitdrukken... veel dingen gaan begrijpen... En zoo iemand zou toch wel te vinden zijn: een onderwijzer, die veel toewijding, die veel tact bezat...
Charlotte wendde het hoofd terzij; haar oogen staarden, vol smartelijken weemoed, voor zich uit. Met geweld was de herinnering weer in haar opgewekt, de herinnering aan Gerard Sterk, de droefste en teederste van haar leven...
Zij verstond niet langer, wat Odilia zei; zij voelde een drang in zich, om zich uit te spreken, eindelijk uit te spreken... en zij wist immers, hoe Odilia, met vriendelijk begrip en meegevoel, naar haar luisteren zou...
- Hoor, zei ze, ik wil je wat vertellen. Ik zal met je spreken, alsof je werkelijk m'n dochter was... Ik was achttien jaar, toen ik trouwde. Wat wist ik van de liefde, wat wist ik van 't huwelijk... niets. Er zijn veel meisjes, die zóo trouwen, er zijn veel ouders, die hun dochters zóo laten trouwen, maar 't wreekt zich áltijd. In 't begin ging 't wel... ik was nog te jong, om te merken, dat Carel alleen maar verliefd op me was... maar later, later... o, die strijd tusschen hem en mij... Kan je je voorstellen, wat dat moet zijn, als de een zoo ruw en gevoelloos is, en de ander...
- Zeg u maar, dat oom Carel 'n bruut was, 'n bruut, zonder éénige fijnheid, hard, slecht! viel Odilia uit.
| |
| |
Charlotte haalde de schouders op.
- Ik was geen vrouw voor hem... En toen 't bleek, dat Careltje abnormaal was, toen is 't verschrikkelijk geworden. Ik had geen leven... Maar dat was toch 't ergste nog niet...
Charlotte zweeg, alsof het haar moeite kostte, om verder te gaan.
- Wat ik je nu zeggen ga... zei ze, met een bedwongen stem, dat heb ik nog nooit tegen iemand anders gezegd... Je Moeder wist 't zelfs niet... Herinner jij je nog jullie gouverneur, Gerard Sterk, Odilia?...
- Ja, tante...
- Hij en ik, we hebben elkaar lief-gehad...
- Tante! o! tante!... riep Odilia, en sloeg de handen voor het gezicht. Zoo plotseling werd haar de diepe tragiek van dit leven open-gelegd, dat het haar overweldigde.
Maar Charlotte sprak voort, met haar lage, gevoileerde stem, en zij luisterde... luisterde...
- Dat was op Huize ter Aar... Langzaam, langzaam is 't gekomen... eerst was 't sympathie... we begrepen elkaar zoo volkomen... en toen is ons gevoel voor elkaar al dieper en dieper geworden. We wisten 't, we merkten 't in alles... al hebben we 't elkander ook nooit bekend.
- Nooit? nooit? O! tante! En u ging van elkaar... en u zei 't elkaar toen nog niet!
- Wat zou 't hebben gegeven... Ik wist, dat je oom nooit wou scheiden... hij had 't me gezegd... En ik heb hèm, Gerard, er altijd zoo om vereerd, dat hij sterk genoeg is geweest, om | |
| |
zonder spreken te vertrekken, om 't me niet nóg zwaarder te maken.
- Maar u had weg kunnen gaan met hem, o, tante, dan was u tenminste 'n tijd lang gelukkig geweest!
- En Careltje dan? Ik zou 't kind nooit hebben terug-gezien. Nee, - ik móest wel redeneeren in m'n liefde... ik heb 't gedáan.
- En hij, berustte hij dan zoo maar! hij had u toch lief!
- Als hij niet zoo volkomen met me overeenstemde in geest, dan zouden we niet van elkaar hebben gehouden. Die absolute harmonie was onze liefde. Hij heeft zich onderworpen aan 't lot, zooals ik me heb onderworpen. Vergeet niet, ik ben 'n stille natuur, meer passief dan actief... ik heb niet de kracht, die er noodig is, om in hartstochtelijke zelfzucht m'n eigen weg te gaan, en met alles te breken... en hij evenmin.
Odilia dacht, dat het wel heel nobel was geweest van dien man, dat hij had berust en gezwegen. Maar haar jonge, spontane ziel kwam er tegen in opstand, dat deze beide levens nu voor altijd zouden gescheiden zijn. Zij kon zich niet voorstellen, wat resignatie was, zich geen denkbeeld vormen van een, zóo lange jaren, rustig, geduldig gedragen lijden... En wéer kwam een triestheid haar overmeesteren om het pijn-doende, alles scheidende, alles vaneen-scheurende, vréeselijke leven...
- Ach, alles, alles had zoo heel anders kunnen zijn, als je oom 'n andere man was geweest. Als hij had willen scheiden, en... Gerard... de Vader | |
| |
van Careltje was geworden, dan... O, je weet niet, hoe goed hij 't kind begreep, hij had geen weerzin in hem, integendeel... hij nam 'm altijd in bescherming, en hielp 'm, en hield zich met 'm bezig... O, en Careltje had zich aan 'm gehecht, dat kon niet anders, hij was zoo rustig, zoo goed... Hijeerlijk gedacht, dat zou 'm geleerd hebben, zich beter uit te drukken, hij zou 'm meer gewoon hebben gemaakt... hij had 'm 'n beter leven gegeven... Geen moeite zou 'm te veel zijn geweest... geen moeite te veel... En toen je me zei, wat de professor wilde: dat hij iemand altijd bij zich had, die suggestie op 'm uitoefenen kon, en van wie Careltje hield... toen moest ik, móest ik immers wel aan Gerard denken...
Zij sprak niet meer. De fijne, tengere handen lagen nerveus samen-geklemd in den schoot. Odilia zag het bleeke profiel, met de lijn van berustende droefheid om den zwaarmoedigen mond... en zij vond geen woorden van troost. Er wás geen troost voor die vrouw, die in haar teêrste en diepste gevoel was gekwetst: haar liefde voor haar kind... haar liefde voor den man harer keuze... Zij kon slechts mede lijden met haar, aan wie het leven niets had gegund, die het hoogste geluk zich nabij had geweten: het geluk te worden lief-gehad... het geluk Moeder te zijn, - maar die nooit dat hoogste geluk in vollen omvang genoot... Onwrikbaar en onverbiddelijk, had het leven haar alles ontnomen, - en haar, voor altijd, weg-gestooten, in de leege koude van doode, berustende eenzaamheid...
|
|