| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Nauwelijks had het vier uur geslagen, of haastig verlieten de studenten het Binnen-gasthuis, om zich naar het Buiten-gasthuis te begeven, waar om half vijf het college in de psychiatrie begon.
Snel naast elkander voort-gaande, met den flinken, beslisten stap van jonge, werkende vrouwen, liepen Odilia en Emilie.
- Prachtig weer! riep Emilie. Je voelt de lente. Heerlijk om in deze atmosfeer te loopen, hè?
- Jawel.
- Wat ben je weinig enthousiast... Heb je wel éens naar me geluisterd? Ik zou wel 's willen weten, hoe je toch zoo verstrooid komt, tegenwoordig. Kan je 't me niet zeggen?
- Ach, nee, nu niet... Toe, láat me nu maar.
- Oók goed, hoor! Ik dacht, dat ik je misschien zou kunnen helpen... Enfin. Je moet 't zelf maar weten.
Odilia wist, dat zij nu Emilie met haar overgroote gevoeligheid een beetje gehinderd had door haar kort-affen toon. Maar zij kon er niets aan doen. Zij moest nu even aan zich-zelve | |
| |
over-gelaten zijn, om stil te kunnen denken...
Werktuigelijk liep zij voort; zij was geheel in haar gepeinzen verloren. Zij dacht aan Carel, haar neef; den ongelukkigen, imbecilen jongen, den zoon van de vrouw, die als een Moeder haar lief had en voor haar zorgde... En hoe zij eenmaal, in warme, krachtige energie, had gewaand, dat zij nog wel eens in staat zou zijn, verbetering in zijn droevigen toestand te brengen... en hoe dit ook de diepe, innige hoop, bijna de verwáchting, van tante Charlotte was...
Maar nu... hoe méer zij was door-gedrongen in de medische wetenschap, hoe verder zij kwam met haar studie, des te beter begon zij in te zien, dat het hier gold een hopeloos geval, en dat alle kunde, alle toewijding, alle hartstochtelijk verlangen om hulp te geven, toch zoo goed als niets zou bereiken...
Toen zij deze vreeselijke waarheid ging in-zien, en al maar erger vervolgd werd door angst en verdriet, om de teleurstelling, die zij haar tante bereiden moest, en om haar eigen onmacht... was er opeens een denkbeeld in haar op-gekomen, - een professor om raad te vragen. Dan steunde zij niet meer alleen op haar eigen oordeel, dan kon zij spreken met grootere zekerheid... Want hóezeer zij er ook tegen opzag, de ellendige werkelijkheid aan haar tante mede te deelen, - die moest toch worden gezegd... die móest toch worden gezegd...
Zij had den professor om een onderhoud verzocht: Maandag moest zij komen. Maar nu zij wist, dat | |
| |
de verantwoordelijkheid niet meer op haar-alleen rustte, nu zij aan een ander in vol vertrouwen de beslissing kon overlaten, - nu was zij tóch niet kalmer geworden. Het kwelde haar, dat zij, zonder dat tante Charlotte er iets van wist, dit besluit had genomen. Was het verstandig?... was het goed?...
In de gang ontdeed zij zich spoedig van haar handschoenen, haar hoed en het jacquet van haar mantel-costuum, en trad de kerk-zaal binnen, waar zij zich neder-zette op haar gewone plaats. Zij lette niet op Emilie, die haar toe-wenkte met ontevreden gebaren, om de onbeleefdheid van den student, die den stoel, waarop zij altijd zat, had in-genomen, - zij dacht nog... zij dacht...
Totdat, door de hoofd-deur, de professor, met zijn assistenten, binnen-trad, en haar aandacht onmiddellijk van zich-zelve werd afgeleid.
Een der assistenten deed de deur op slot, en zette zich dan, met de anderen, op de voor hen bestemde fauteuils. Het werd stil, absoluut stil... en toen opeens begon in de groote, lichte ruimte der zaal, de hooge zenuw-stem van den professor óp te klinken.
Odilia luisterde, onweerstaanbaar geboeid. Zij volgde onafgewend met den blik de rustelooze, bewegelijke figuur van den professor, die, geheel in zijn onderwerp, rond-liep met snellen, nerveusen stap, om dan opeens roerloos stil te staan, met naar den grond gewend hoofd, en den vinger gelegd langs den neus. Soms sprak hij langen tijd achter elkander voort, dan zweeg hij weer | |
| |
abrupt, om, na een minuten-lange pauze, zijn zin bedaard af te maken, alsof er geen onderbreking was geweest. Zijn voordracht was zoo duidelijk, zoo goed en zorgvuldig gestileerd, alsof hij voorlas uit een boek... Odilia bewonderde hem altijd om die uiterste correctheid, waardoor hij het den studenten zoo gemakkelijk maakte, hem te volgen.
Zij luisterde... en als altijd voelde zij eerbied voor zijn uitgebreide kennis, zijn goed inzicht, zijn groote bekwaamheid, die dóor-klonk in ieder woord... en tóch twijfelde zij nog: was het verstandig geweest, hem om raad te vragen?... had zij dat mógen doen?...
De professor las gedeelten voor uit de ziektegeschiedenis van de patiënte, die straks zou worden voorgesteld. Het betrof een jonge vrouw uit het volk, die, in haar eerste zwangerschaps-maanden, plotseling haar man had verloren; en die daarna, ondanks haar groot verdriet, veel zwaren arbeid had moeten verrichten. Zij was aan het tobben geraakt, deed zich-zelve de hardste verwijten: in haar blijdschap om het kindje, dat komen zou, had zij haar man verwaarloosd. Zij lette niet meer op zijn eten, zijn kleeren. Zij liet hem maar over aan zijn lot. Zelfs toen hij ziek was, nam zij nog nauwelijks notitie van hem. Het was háar schuld, dat hij was gestorven. Zij had hem in den dood gedreven. Ja, eigenlijk had zij hem nooit behandeld, zooals hij het verlangde. Zij was een slechte vrouw. Zij vond zich-zelve niet waard te leven. Zij begeerde niets liever, dan om nu óok maar dood te gaan. Het kindje, dat zij ter wereld | |
| |
had gebracht, was gezond, maar zij wilde het niet voeden, zij wilde het niet zien, er niets van weten. Zij was bang, dat het kind haar slechte eigenschappen zou overnemen, als zij het voedde, of er zich mee bemoeide...
Odilia luisterde nog, maar haar oplettendheid verminderde. Zij kon het maar niet eens worden met zich-zelve. Had zij tante Charlotte niet op de hoogte moeten brengen? Wat zou die zeggen, als zij hoorde... later hoorde...
De ernstige, aandacht-volle gezichten van de studenten om haar heen deden haar attentie zich weer op den professor richten. Hij sprak nu over de kleinheids-ideeën van de vrouw... gaf, op 't bord, eenige verduidelijking van 't stelsel van Wernicke... en wenkte toen een der assistenten, dat de patiënte mocht binnen-komen.
De assistent ontsloot met een sleutel de linkerzijdeur, naar de vrouwen-afdeeling, om spoedig terug te keeren met de patiënte en een pleegzuster, waarna hij de deur weder sloot.
Langzaam, schuw, het hoofd diep neer-gebogen op de borst, ging de vrouw zitten, op den voor haar neer-gezetten stoel. En als altijd, bij het demonstreeren van een patiënt, doorliep Odilia een vluchtige huivering van medelijden, en voelde zij éen oogenblik mee, wat het voor deze zielszieke moest zijn, opeens in tegenwoordigheid van zoovelen te worden gebracht, die al haar bewegingen gade-sloegen, haar uiterlijk trek voor trek bestudeerden, haar de woorden van de lippen keken... Daar zat die vrouw, kleintjes, bang, | |
| |
verloren in de lichte, wijde ruimte der zaal, met vóor haar een menigte nieuwsgierigen, onbeschaamden... en naast haar den professor, die haar gevangen hield in de suggestie van zijn zachten, maar sterken blik... Wat was die vrouw een beeld van bedwongen wanhoop, met haar smartelijk verouderd gezicht, waarin de oogen mat en starend stonden, onder de opgetrokken wenkbrauwen... met de diepe rimpels in het voorhoofd, de zware groeven, die liepen van neus tot mond... de strakke samen-klemming der lippen... Stijf hielden de handen elkander vast; in veerkrachtslooze houding zat zij op den stoel, met het hoofd voortdurend naar den grond gewend...
Maar de professor begon te spreken. Hoe was zijn stem nu opeens veranderd... de schelle, hooge toon was er geheel uit verdwenen; nu werd er slechts een milden, humanen klank in gehoord; hij praatte met de vrouw op gerust-stellende, zachte wijze; en allengs gelukte het hem, den menschenkenner, haar eenige, hoewel aarzelend gegeven, antwoorden te ontlokken. En Odilia ikreeg de vreemde gewaarwording, dat zij kon lusteren en denken tegelijk... neen, zij wist nu, dat zij goed had gedaan, dezen verstandigen, diep-in vriendelijken, begrijpenden man in haar vertrouwen te nemen...
Opeens werd zij rustiger, en weer zeker van zich-zelve. En kalm, nadat de patiënte weer was weg-gevoerd, maakte zij met de andere studenten haar laatste aanteekeningen: dat het hier gold een typisch geval van melancholie... en dat de | |
| |
vrouw onophoudelijk moest worden bewaakt, wilde zij geen suïcide begaan... en dat zij, in haar radeloosheid, een plotselinge kracht zou kunnen ontwikkelen, die verbazingwekkend genoemd moest worden, bij zoo'n zwak gestel...
Nadat de professor verdwenen was, verlieten de studenten in stormachtige snelheid het gebouw.
Bob de Ridder, Harris van der Wielen en Johan van Rheden Westmaas stonden buiten te wachten, om Odilia en Emilie op te vangen.
- Hè, ik ben koud! klaagde Emilie. 't Is daar zoo kil, en dan zoo'n ongelukkig mensch te zien martelen...
- Daar is immers niets aan verloren... Deeg voor den zelfmoord!... zou Mantegazza zeggen, vond Johan van Rheden Westmaas onbewogen.
- Hè, jongen, hoe kan je zoo hard zijn!
- En jij zoo sentimenteel!
- Ik ben niet sentimenteel, maar ik word er triest van, als ik...
Oh! triste, triste était mon âme
A cause, à cause d'une femme!
spotte Harris van der Wielen.
Glimlachend had Odilia toe-gehoord. Ik ga, hoor, riep ze, 't is al laat. Bonjour, lui! En zij wenkte van Rheden Westmaas af, die haar nog volgen en ophouden wilde.
Zij voelde zich nu weer opgewekt en frisch; zij zou nu ook niet langer tobben, en twijfelen, en aarzelen, wat ook in 't geheel niet lag in haar aard. Zij had haar besluit genomen, en voor | |
| |
zich-zelve uit-gemaakt, dat het goed was geweest.
In haar gewone levendige, luchtige stemming, begaf zij zich naar de Keizersgracht, waar zij woonde bij haar tante Charlotte. Maar ofschoon zij een tram had genomen, hoorde zij het toch zes uren slaan, vóor zij het huis had bereikt.
- Ik ben laat, hè? riep ze, de voorkamer binnen-komende, waar Charlotte haar wachtte, en Carel, op een der breede venster-banken gezeten, naar haar had uitgekeken. Dag, tante! dag, Careltje! Klinicum in 't Wilhelmina-gasthuis, tante, dan wordt 't altijd zoo laat. Even naar boven, m'n handen wasschen, ik ben dadelijk terug.
Zij wás dadelijk terug, om met Charlotte en Carel naar de eetzaal te gaan. En Charlotte dacht, hoe weinig Odilia maar behoefde, om er aantrekkelijk en aardig uit te zien. Daar zat zij, in haar zeer-eenvoudige, wit-flanellen blouse, met het mooie, blonde haar in een dikken wrong tegen het achterhoofd gelegd; het hooge, breede voorhoofd was open gebleven. En de oogen stonden zoo vol glans, de lippen waren zoo helder rood, dat zij wel in 't geheel niet vermoeid scheen, ondanks haar drukken dag. Een benijdenswaardig temperament bezat zij, veerkrachtig en sterk... maar zij was ook zoo gezond, zoo heerlijk, krachtig gezond...
Toen, nu drie jaar geleden, haar schoonzuster Jeanne stierf, had eindelijk haar verlangen vervuld kunnen worden: Odilia als huis-genoote bij zich te krijgen. Ja, als zij zich goed herinnerde, was dit al haar wensch geweest, toen Careltje en | |
| |
Odilia nog kindertjes waren van vijf en zes jaar, en zij samen speelden, op den grooten, witten zand-hoop van de speelplaats op Huize ter Aar...
Huize ter Aar...
Opeens kreeg Charlotte een sterk-suggestieve herinnering aan de gelukkige dagen, die zij daar eenmaal had door-gebracht. Zij zag weer de zachte, moederlijke trekken van Jeanne, het goede gezicht van haar zwager Alexander, zij zag weer het knappe, ernstige hoofd van den gouverneur der kinderen, Gerard Sterk...
- Tante, hoorde u me niet? En opziende, trof haar de wat bezorgde blik van Odilia's donkerblauwe oogen. ‘Niet droomen, niet peinzen, niet terug-zien naar 't verledene’, - dat was de leuze van dat energieke kind, - en zij glimlachte licht.
- Nee, ik hoorde je niet... ik was in gedachten...
- Ja, maar dat mág niet, hoor, tante! Dat mag niet! Onder 't eten zitten we niet in gedachten, zei Odilia, en knikte haar tante zoo gemoedelijk toe, dat deze moest lachen. Nee, aan tafel eet ik, verbeeld u, dat ik 's anders deed! Laat ik u nog maar 'n stukje kip geven, tante.
Charlotte liet zich bedienen. Zij voelde het zoo duidelijk, dat er van Odilia een opwekkende invloed uitging, die haar verdoofde ziel, als 't ware, electriseerde. Ook Careltje ondervond dien invloed; hij leefde óp, als hij Odilia zag; en kon hij anders, uren-lang, suf, slap, in een stoel gedoken zitten, in háár tegenwoordigheid werd hij bewegelijk, en zelfs spraakzaam; hij trachtte verhalen te doen, | |
| |
en bemoeide zich overal mee. Ach, zij... ofschoon zijn Moeder, zij was niet meer in staat, wat belangrijkheid in dat arme leven te brengen. Zij bezat niet langer de hoop en het geloof van haar jongere jaren, toen zij overtuigd was geweest, door haar liefde en haar standvastige kracht, nog wel eens een werkelijk mensch van haar jongen te kunnen maken. Haar hoop, haar geloof had zij nu gesteld op Odilia, - die, met haar wetenschap, zou kunnen bereiken, datgene, wat zij nooit had vermocht...
- Tante, de sinaasappels zijn heerlijk. Of hebt u liever 'n banaan? Nee, Careltje, laat mij 't even doen; je moet je banaan niet midden dóor snijden.
- Nee... wil niet... bah, vies, bah!
- Heelemaal niet vies... als je er niet van houdt, hoef je 'm immers niet te eten?
- De smaak bevalt mij óok niet erg, zei Charlotte. Net 'n melige peer.
Odilia keek naar haar tante. Goede, zachte Moeder, dacht zij, die altijd vergoêlijkte, altijd verzachtte... En een deernis rees in haar op, bij de gedachte, wat het voor die vrouw zou zijn, als zij moest hooren, dat...
Maar zij wilde niet toe-geven aan haar treurige stemming; zoolang het kon, wilde zij het vroolijke element in deze omgeving zijn.
Zij stonden op, om weer naar de voorkamer te gaan. Zoo druk kon zij het niet hebben, of Odilia wijdde, na het diner, een uur aan haar familie. Dát wilde zij hun blijven geven, omdat | |
| |
zij wist, hoe Charlotte en Careltje gesteld waren op dit oogenblik van gezelligheid.
Charlotte zat op de canapé; het fijne hoofd, met het grijzende haar, en de zwaarmoedige oogen, leunde rustig achter-over. Carel zat, zooals meest-al op de venster-bank, en Odilia had zich, in overgegeven behagelijkheid, neer-gevlijd in een fauteuil.
- Als je 't te druk hebt, kind, moet je heusch liever naar boven gaan, zei Charlotte.
- O, tante! als u wist, hoe heerlijk ik geniet. Ik rust zoo uit, m'n hersens, m'n leden rusten, alles rust uit. En hoe kort 't ook duurt, u kan niet begrijpen, hoeveel goed 't me doet, en hoe flink ik daarna kan werken.
- Dan is 't natuurlijk best...
- Careltje, geef jij me, als 'n galante ridder, m'n kopje koffie 's aan. Nee, dat niet, dat is van Ma. Dank je.
Careltje begon een opgewonden verhaal, over wat er dien middag in Artis was gebeurd. Hij stotterde, en werd rood.
- Kalm maar, kalm maar, zei Odilia. Zóo kan ik je niet verstaan. D'r zat 'n meneer voor 't hok van de leeuw. En?
- En-en-en-die-die-tee-eeken de...
- O, teekende die 'm uit?
- Ja... maar oppas kom... wa... waarschuw...
- Mocht 't dan niet?
- Kom eten... Begrijp niet?
- O, kwam de oppasser soms eten brengen aan de leeuw?
| |
| |
- Ja... en-en...
- En moest de meneer toen weg?
- Ja... maar hij zeg: ik niet doen... ik blijven... ik niet gaan...
- Maar 't was zeker gevaarlijk?
- Nou! Brullen... hè! M'n ooren doet zeer. En tanden, hè! Zoo-oo tanden!
Charlotte luisterde toe. Carel had háar het verhaal niet gedaan; hi ook tegen regen had zwijgend bij haar gezeten, totdat Odilia kwam. En met welk een vriendelijk geduld hoorde Odilia toe... O! zij kon niet dankbaar genoeg zijn, dat het kind hier wilde wonen...
- Nee, Careltje, laat m'n haar met rust!
Careltje, in een poging tot stoeien, trachtte zich van Odilia's haarspelden meester te maken, om te zien, wat er gebeuren zou, als hij ze allen uit haar kapsel trok.
- Wil je me die haarspeld wel 's dadelijk terug-geven? Die andere óok. M'n prachtige medische instrumenten!
- Medische instrumenten! herhaalde Charlotte glimlachend.
- Ja, tante, heusch! Als je improviseeren moet, kan je haarspelden dikwijls heel best gebruiken. Ten eerste als veiligheids-spelden bij verbanden en zoo. Dan kan je ze... maar eerst desinfecteeren! - gebruiken, om vreemde lichamen te extraheeren uit neus of oor, - of bij 't uitkrabben van te welige granulaties, maar, nee, daar wordt u akelig van, - of, gloeiend gemaakt, voor 't uitbranden van... ach, nee, | |
| |
daar begin ik weer... Hij kan ook dienen als sonde, en om 'n bloeding uit 'n ader te stelpen, door de ader er mee dicht te klemmen, totdat die afgebonden is... Had u dat allemaal gedacht? 't Is net zoo iets als met linoleum, dat kan, als je niets anders bij de hand hebt, zoo uitstekend dienst doen, om te spalken. 't Neemt heelemaal geen vocht aan, en is dus, bij transport, ook tegen regen bestand, 't Is erg veerkrachtig, laat zich gemakkelijk tot 'n goot ombuigen; je kan 't knippen met 'n mes of schaar, 't is sterk, en duurzaam, en... goedkoop. Licht in 't dragen, en gauw en goed schoon te maken... Zoo ziet u alweer, tante. Alles kan door ons worden gebruikt, en daarom nooit iets weg doen, alstublieft! Geen haarspeld, geen stukje zeil... Je kan niet weten, 't kan altijd nog 's te pas komen in m'n instrumentarium.
Careltje lachte, en sloeg zich op de knieën van pret. En Charlotte dacht dankbaar, hoe opgeruimd en grappig Odilia toch altijd was... Net als laatst, toen Careltje met inkt had gemorst, en hij juist een schram op zijn hand had gehad... Toen gilde hij, en huilde bijna van angst, en wat had Odilia hem niet dadelijk bedaard, door te zeggen: Kom, jongen, ben je mal, om zoo'n kabaal te maken? Inkt wordt dikwijls als geneesmiddel gebruikt. Je hoeft er heelemaal niet bang voor te zijn. En toen zij ongeloovig had gelachen: Tante, gelooft u mij nu maar. Al twaalf jaar geleden heeft Unna 't looizuur-ijzeroxydule, dat is inkt, in de huidtherapie ingevoerd. Ik heb 't zelf gelezen in de | |
| |
Monats-hefte für praktische Dermatologie. Inkt-baden, inkt-omslagen, werken heel best, bijvoorbeeld, bij subacuut hand-eczeem, en bij allerlei andere ontstekings-processen. Ik zal u maar niet opnoemen, welke...
- Kom! riep Odilia. Ik moet weg. Stuur me toch 's naar boven, tante.
- Hè! nee! Blijven... hier... dwong C'areltje.
- Ik moet! ik moet! riep Odilia, en sprong op.
- Ik breng je zelf wel 'n kopje thee, zei Charlotte.
- Doet u dat? Graag. Ik vind zoo'n bezoekje zoo leuk... En naar Charlotte toe-gaande, nam zij het hoofd van haar tante in haar beide handen, en gaf haar een zoen op het voorhoofd. Dag!
Ontroerd keek Charlotte haar na. O, hoe hield zij van dat kind, dat als een dochter voor haar was, een lieve dochter...
Odilia ging naar boven, waar zij een groote studeerkamer en een kleine slaapkamer had. Hoog haalde zij, binnen-gekomen, de gordijnen op van de ramen, die uitzagen op de gracht. Even bleef zij nog staan, en staarde naar de stille levendigheid beneden haar, en naar de schuiten, die langzaam voort-dreven over het donkere water... Ja, nu woonde zij hier, bij tante Charlotte... al jaren... en vroeger, vroeger...
Sterk trof haar plotseling het verschil tusschen haar verleden en haar tegenwoordige leven. Het jongste kind uit een groot gezin was zij... zij herinnerde zich nog, o, zij herinnerde zich nog zoo goed, het zijn op Huize ter Aar, waar zij zoo | |
| |
vrij was geweest, als een vogeltje in de lucht, in de gelukkige onwetendheid harer kinderjaren... Daar was haar Vader gestorven, toen zij juist twaalf jaar was geworden... daar was Adèle getrouwd... En nu... dat huis bestond niet meer, het was gesloopt, toen de suiker-crisis de Berghem's van gefortuneerde menschen tot doodarme slachtoffers had gemaakt... Nog kon zij terug-denken, met een heimwee-gevoel, naar dat heerlijke huis, met de vele en ruime kamers, en het prachtige park, waar het, in haar herdenking, nooit anders dan zomer was... En daarnà... Heel het gelukkige huisgezin was uit elkander gegaan: Charles, levende op de renbanen, en die zich nauwelijks ooit thuis liet zien... Eva getrouwd... Otto officier, en al weer gepensionneerd als eerste luitenant... nu wonende met Phinie, in de stilte en de eenzaamheid van een vergeten dorp... en Reinout, haar liefste broer, nu ingenieur, die zich in Brazilië gevestigd had, als ‘Ingenheiro civil’... En haar Moeder... haar Moeder gestorven...
Even overweldigde haar zoo heftig de weemoed van al het voorbije, dat zij de oogen sloot, met een langen en diepen zucht. Maar dadelijk herstelde zij zich. Moest zij niet dankbaar zijn, dat zij zoo'n heerlijk tweede tehuis had gevonden... dat zij zich wijden mocht aan haar liefste studie: de medicijnen...?
Zij legde haar knie op de vensterbank, en hield zich met beide handen aan de overgordijnen vast. Lag niet het leven mooi en open voor haar... | |
| |
heel anders, dan zij het ooit had durven hopen?...
Zij glimlachte in zichzelve, terwijl zij dit bedacht. Ja, eenmaal, zij was toen vijftien jaar, had haar het lot bedreigd, om onderwijzeres te moeten worden. Zij was toen op de Hoogere Burgerschool, maar zou van daar naar de Normaalschool gaan, om haar opleiding te krijgen. Zij had toe-gestemd in dat besluit, en zich geschikt in dat plan, omdat Reinout dan vooringenieur kon studeeren... Maar daar was tante Charlotte gekomen, altijd hun reddende engel, die wel had gezien, hoezeer zij zich geweld aandoen moest, om het voor haar uitgekozen beroep prettig te vinden, en had geraden: laat Odilia de H.B.S. afloopen, dan kunnen we later nog verder zien. En in de latere jaren had zich haar eigenlijke vocatie aan haar geopenbaard... misschien was zij ook wel eenigszins beïnvloed door Brandt, een vriend van Reinout, en door den aandrang van Emilie Markmann, haar vriendin, die toen vol geestdrift was voor de studie. En wéer was het tante Charlotte geweest, die haar in staat had gesteld, haar neiging te volgen, uit goedheid voor háar, èn in de innige hoop, dat zij in staat zou blijken, haar zoon tot een normalen jongen te maken... En zij, hoe vast was zij overtuigd geweest, te kunnen helpen... hoe zéker had zij geloofd, tante Charlotte nog eenmaal te zullen maken tot een gelukkige Moeder...
Ach, god... god...
Snel hief zij zich op, en wendde zich weg van het raam. Neen, het was niet goed, zoo te denken... het hielp immers niets...
| |
| |
Snel besloten liet zij de gordijnen vallen, en trok de overgordijnen dicht. Het was nog eigenlijk wel te licht, om de lamp al te ontsteken, maar zij wilde zich nu niet langer laten afleiden; zij moest werken; zij had al veel te langen tijd verzuimd.
De studeerlamp op haar schrijftafel scheen hel op haar boeken en cahiers. Ziezoo, nu, in haar gewone werk-omgeving, zou zij ook wel weer in haar gewone werk-stemming komen...
Zij nam het boek, waarin zij iederen avond studeerde, Strümpell's Lehrbuch der spezielle Pathologie und Therapie, zij kon haar geest niet, bij wat zij las, bepalen. Gedachteloos bladerde zij voort en voort, totdat zij zelf haar weinige aandacht merkte, en maar op-hield, en terug-leunde in haar stoel. Wat had zij van-avond? Zij was toch anders zoo niet...
Neen, heusch niet, zij hád geen berouw over haar besluit, den professor te raadplegen. Er moest een einde aan komen. Zij kon het niet langer verdragen, haar tante's oogen, met zoo'n hoopvolle uitdrukking er in, te zien dwalen van háar naar Careltje, van Careltje naar háar... Hóe graag zij haar ook in een gelukkigen waan wilde laten, het was toch beter voor haar, bijtijds te weten, dat er geen hoop mocht zijn, zoodat zij kon leeren berusten...
Arme... arme vrouw... wat had zij weinig geluk gekend... Getrouwd te zijn met een man, een lagen, onwaardigen man... een kind te hebben, een niets begrijpend, niets voelend kind...
| |
| |
O, die oom Carel, dat die toch altijd nog leefde... Nu waren zij wel-is-waar veilig voor hem; hij woonde in Wiesbaden, en liet nooit meer iets van zich hooren. Hij kon het niet uithouden, beweerde hij, bij zoo'n vrouw, bij zoo'n kind... Maar, wie weet, of hij het zich niet eens in zijn hoofd haalde, terug te komen. En dan?...
Hij zou dan wel beginnen, háár uit het huis te zetten. Hij hield niet van haar, die hem zoo scherp de waarheid kon zeggen. Zij keek haar rustige, eenvoudige kamer rond: het zou haar véél kosten, hier afstand van te moeten doen. Daar stond de groote boeken-kast, met haar schat van kostbare, medische werken... neen, die kast zou in een andere kamer nóóit zoo goed staan... daar was de haard, waar zij zooveel van hield... daar waren de strenge eikenhouten meubelen, die zoo volkomen in deze omgeving pasten... Neen, dit was haar gebied, het voor haar geschikte milieu, en hier wilde zij altijd blijven... Als tante Charlotte het goed-vond, kon dit ook wel gebeuren, want trouwen zou zij nooit. Een korten tijd alleen ging zij naar het buitenland, om daar te promoveeren, omdat zij, komende van de H.B.S., dit niet in Holland kon doen.
Aan de wanden hingen gekleurde platen, alle afbeeldingen van Jeanne d'Arc, het zinnebeeld der eeuwige jonkvrouwelijkheid, en voor háar het ideaal van vrije kracht, van standvastigheid en energie, het voorbeeld van het hoogste en schoonste, wat een vrouw kon bereiken. Daar was onder anderen de statige, aan het altaar staande, Ingres- | |
| |
figuur; de, in hartstochtelijk-deemoedig gebed verzonken gestalte van Flandrin; de liefelijke, slapende gedaante van Jay; de kleurige, decoratieve prent van Craig; de zachte, dwepende, jonge vrouw van Bastien Lepage, Lenepveu's mooi vrouwen-beeld, Rossetti's martelaressen-gezicht, met den uitdrukkings-vollen, het zwaard kussenden mond... Wat hield zij veel van die platen, de eenige versiering, die zij aan de muren duldde...
De eeuwige jonkvrouw... ook zij wilde dat zijn. Maar geen leven leiden van nutteloosheid, van mensch-onwaardig rusten, en wachten op niets. Neen, een bestaan van kracht en moed zou het hare zijn, zij zou zich ontwikkelen tot haar volsten bloei... en bij haar einde weten, dat haar leven nuttig en goed was geweest... Zij keek naar het beeld der Minerva Medica, dat op den schoorsteenmantel stond: haar symbool, dacht zij, en glimlachte.
Men hechtte niet erg aan haar verzekeringen, dat zij ongetrouwd wilde blijven. Wie haar het meest bespotte, was haar neef Johan van Rheden Westmaas, die met allerlei voorbeelden aankwam, van meisjes, die hetzelfde hadden beweerd, en die nu toch allen waren getrouwd. Maar zij, dat kon niemand ontkennen, was tot dusver onwrikbaar trouw aan haar principe geweest; kameraadschappelijk ging zij om met de jongelui, die zij kende, zonder eenig geflirt, zonder eenige coquetterie. Maar Johan pleitte voor zichzelf; hij hield van haar, en geloofde niet, omdat hij niet wilde, aan haar standvastige verzekeringen. Zij was nu | |
| |
vierentwintig jaar, en nooit had zij een man ontmoet, voor wien zij het mogelijk had geacht, haar vrijheid, haar individualiteit te kunnen opofferen. Zij mocht Johan wel, maar zij mocht den dwazen, dollen Harris van der Wielen óok, en Bob de Ridder óok, - och, er bestond voor haar feitelijk zoo weinig onderscheid tusschen al die jongens, zij beschouwde hen als vrienden, kameraden, nóoit als iets meer. En zéker zou zij er nooit en nooit toe komen, een neef te trouwen. Dat was het, waartegen zij Emilie ook altijd zoo ernstig waarschuwde: een huwelijk tusschen bloedverwanten, waarvan zij immers in haar eigen familie aan tante Charlotte het treurigste voorbeeld had. Zij was wel eens bang, dat Emilie te veel van haar neef Bob de Ridder ging houden, - mijn god, was er iets vreeselijkers denkbaar, dan een huwelijk tusschen twee kinderen, uit gezinnen, zóo zwaar hereditair belast met tuberculose? Bob was gezond, maar zijn Moeder was aan tuberculose gestorven. Emilie was gezond, maar ook haar Moeder, en twee broers van haar waren aan tuberculose gestorven. En Emilie, die de liefde bezat van den ernstigen, knappen George Daumier, hoe die nog aarzelen kon!...
Zij had altijd, zoo lang zij haar kende, zoo'n innig, hart-doordringend medelijden met Emilie gehad, dat zij besloot, een speciale studie van tuberculose te maken. Emilie zelf kon dat niet, die vond het ál te vreeselijk, zei ze, en dat was ook wel te begrijpen. Maar zij had, van den beginne af, gegevens verzameld, en aanteekeningen gemaakt, die haar misschien later zouden kunnen | |
| |
dienen voor haar dissertatie. Zij had zoo langzamerhand een overzicht gekregen der laatste twintig jaren. Wacht, die van-middag gemaakte aanteekening moest zij nog overbrengen en uitwerken...
‘De tuberkel-bacil is door Strauss op het neus-slijmvlies gevonden, zonder dat er een tuberculeuse aandoening bestond.’
Dus... ieder mensch kon besmet worden met die bacillen, en verder ongedeerd blijven, als er maar geen tuberculeuse praedispositie aanwezig was. Juist, hier, in haar aanteekeningen, las zij ook: De bacillen kunnen, zonder op de infectieplaats een verandering teweeg te brengen, in lymphklieren, of andere organen, blijven liggen, zonder dat het tot een aantoonbare reactie, dat wil zeggen, tot tuberkel-vorming komt. Dus volkomen latentie. Later kan het, wel-is-waar, tot actieve tuberculose komen; maar dikwijls ook blijft het bij het primair affect.
De deur ging open; Charlotte kwam binnen met een kopje thee in de hand.
- Stoor ik je? vroeg zij voorzichtig.
Glimlachend keek Odilia naar haar op.
- Nee, u stoort me in 't geheel niet... Tot m'n schande moet 'k bekennen, dat 'k nog niets heb gewerkt. 't Ging van-avond niet. Dat kan je zoo hebben, hè? Toe, blijft u 'n beetje bij me praten? Hier, komt u hier nou even zitten, in deze prettige stoel.
- Hoe gaat 't met Emihe? vroeg Charlotte, terwijl zij ging zitten.
| |
| |
- O, best, heel best. Als je 't niet wist, zou je nooit zeggen, dat ze uit zóó'n familie komt, vindt u wel? Zoover ik er over oordeelen kan, loopt zij ook in 't geheel geen gevaar; je kan natuurlijk nooit weten, wat er gebeuren zal, maar voor 't oogenblik is ze even gezond als ik. Nee, 't eenige gevaar, dat ze loopt, is...
- Is?
- Is haar neiging voor Bob de Ridder, u weet wel, haar neef.
- Ja, dát...
- Niewaar? Is dat nu niet iets onmogelijks, gewoon? En als u dan bedenkt, dat die goeie George Daumier zoo doodelijk van haar is!
- Dat geeft niet veel, als zij niet houdt van hem.
- Ze houdt wèl van 'm, zei Odilia beslist. Ze waardeert 'm, ze acht 'm, dat weet ik, en als ik haar er nu maar toe krijgen kon, die Bob uit d'r gedachten te zetten, zou 't gauw genoeg in orde zijn tusschen die twee.
- Zou je 't zoo graag zien, dat Emilie trouwde?
- Ja, dat verwondert u van mij, hè? Maar dan was ze tenminste veilig en bezorgd. George is dokter, hij zal haar hygiënisch laten leven, en met hem gaat ze 'n heel gelukkige toekomst tegen. Terwijl met Bob... o, ik moet er niet aan denken.
- 't Is alleen maar zoo jammer, dat de liefde niet redeneert...
- Dat móet de liefde dan maar doen. 'n Liefde zonder verstand is voor mij geen liefde. Nee, daar | |
| |
zijn we menschen voor, daar hebben we ons verstand voor gekregen, om 't óok te gebruiken. Met gevoel alleen kan je niet door 't leven komen. Gevoel is prachtig, en er komen soms de mooiste en nobelste daden uit voort, maar je verstand, je verstánd moet de bestúurder van 't mechanisme blijven.
Charlotte keek Odilia eens aan. Hoe flink en zelfbewust sprak dat kind... en toch, zou er voor háár ook niet eens een tijd komen, dat haar gevoel haar verstand overheerschte?...
- U ziet me zoo aan, tante... maar ik méén, wat ik zeg, tante. 't Gevoel alleen maakt je kwetsbaar, zwak, en ik wil krachtig blijven en vrij, m'n heele leven.
- 'n Jeanne d'Arc, glimlachte Charlotte.
- 'n Jeanne d'Arc! ja! 'n strijdster, 'n vrije vrouw, die alles, wat ze bezit, wil geven aan de verwezenlijking van haar doel. Sommige menschen zeggen: doktoren weten niets, kunnen niets, men kon ze even goed missen. Maar dat is niet waar, tante. De therapie is niet machteloos. Als u nagaat, hoe we zijn gevorderd, hoeveel vergissingen en verkeerde inzichten we hebben hersteld, hoe ontzettend veel we zijn vooruit-gegaan, vooral ook op chirurgisch gebied, - o, als ik u dáár wat van vertelde, dan zou u verbaasd staan...
- Nee, doe 't maar liever niet; ik vind operaties altijd zoo iets afschuwelijks...
- Och, waarom, tante? U moet denken, ten eerste voelt de patiënt er niets van onder narcose: ten tweede is 't toch geen martelen, 't is | |
| |
genezen; en dan, door de asepsis is de mortaliteit bij operaties zoo verbazend veel geringer geworden. Dokter Doyen, u hebt toch wel 's van dokter Doyen gehoord? nu, die opereert met 'n hoofdkap als van 'n Arabische vrouw: alleen de oogen komen er uit, en met handschoenen aan van gummi... ja! als u toch nagaat, dat ze nog pas 'n jaar of tien geleden dachten, dat de handen totaal gedesinfecteerd werden, zelfs tot in de diepere lagen, alleen door 't gebruik van spiritus-zeep, en dat ze nu weten, dat de hand eenvoudig niet aseptisch te maken is!
- Niet?
- Nee, want op de oppervlakte van de huid monden ontelbaar veel kliertjes uit, die voortdurend hun inhoud uitstorten... Maar wat wou ik toch eigenlijk zeggen? O, ja, dat de menschen niet dankbaar genoeg kunnen wezen, dat er 'n medische wetenschap bestaat, dat er doktoren zijn, die zich geen rust gunnen, om de oorzaken van ziekten op te sporen, die telkens en telkens weer ontdekkingen doen, die aldoor nieuwe aetiologieën vast-stellen; wat wisten ze vroeger van pijn? Pijn is pijn, zeiden ze vroeger, nu zeggen ze: pijn is zenuw-weerstand, veroorzaakt door ophooping van 't zenuw-fluïdum... Nee, nu maak ik gekheid, tante. Als we de physiologie van de pijn niet kenden, wat zouden we dan hebben aan zoo'n mooie definitie?... Maar ik verveel u, tante, door almaar over zulke dingen te spreken.
- Nee, zeker niet, kind, ik kan me best voorstellen, dat je dat onmogelijk kan laten. Maar, | |
| |
ik wou alleen dit nog even zeggen, als ik je 'n raad mag geven: bemoei je niet met de liefdesgeschiedenis van Emilie.
- En toch zal ik dat óok niet kunnen laten, tante. Als ik toch zie, dat ze met Bob haar eigen en zijn ongeluk tegemoet gaat?
- Maar dan zou ik zeggen: laat ze liever óngetrouwd blijven, dan 'n huwelijk te sluiten tegen d'r zin.
- Emilie kan niet ongetrouwd blijven, tante. Ze is 'n veel te zacht en te aanhankelijk persoontje, om dat te kunnen. Ze is heel anders dan ik...
- En toch zou jij juist zoo heel geschikt voor 't huwelijk zijn.
- O, u bedoelt, omdat ik zoo gezond ben, en zoo'n sterk zenuw-gestel heb, en zoo'n opgeruimd temperament...
- Ja, dat bedoelde ik.
- Maar dan vergeet u, dat juist de maatschappij, de menschheid, zulke menschen noodig heeft, als ik er een ben. Zwakke, nerveuse schepsels kan de maatschappij niet gebruiken; in 't huwelijk daarentegen komt daar soms nog wel 's iets van terecht, terwijl ze in de wereld heelemaal ten onder zouden zijn gegaan. Als de man de vrouw voorzichtig en zorgvuldig opkweekt, met bijvoorbeeld zout-solutie-injecties, - natuurlijk 'n 7% oplossing, en wel: tweemaal daags 'n halve Liter, - en digalen, - 'n gepaste dosis, - en baden, en ijzer-praeparaten, en goede voeding... nee, nu maak ik weer gekheid tante, maar u begrijpt me wel.
| |
| |
Charlotte moest lachen.
- Ja, ik begrijp je wel... maar toch... dat bepaalde zeggen van je: ik wil niet trouwen... Je moest 't aan de omstandigheden overlaten...
Odilia schudde 't hoofd.
- Nee, tante. Ik voel, dat ik zoo moet spreken. Ik ben gelukkig, m'n studie, m'n werk bevredigt me. Ik wil niets anders hebben, ik heb niets anders noodig. Ik voel me onafhankelijk, en ben absoluut tevreden in m'n onafhankelijkheid. En dan... denkt u eens, de huwelijken, die ik in m'n allernaaste omgeving heb gezien, die waren...
- Ja, 't mijne, zei Charlotte zacht en bitter.
- 't Uwe... maar 't huwelijk van Rudolf en Adèle, wat is dat 'n koel naast elkaar voort-leven, en altijd geweest... En 't huwelijk van Eva en Piet... nee, o, om zóo te trouwen...
- Maar je Vader en Moeder...
- Vader en Moeder, die waren gelukkig, ja! Die waren zoo echt, zoo innig aan elkaar verbonden... Maar wat gebeurde er na Vader's dood? Toen is Mama nooit meer dezelfde geweest, nooit meer. Ze is eigenlijk langzaam weg-gekwijnd, dat weet u wel, tante. Nee! liever dan zóo'n eenzaam leven te hebben, na zóo'n geluk, blijf ik ongetrouwd, altijd ongetrouwd.
- Ik zeg alleen: je moet je dat niet zoo vast voornemen...
- Waarom zou ik niet? U gelooft toch óok wel, dat er vrouwen zijn, die zich ook buiten 't huwelijk gelukkig kunnen voelen? Als ze maar 'n doel hebben, om zich aan te wijden...
| |
| |
Nicht Männerliebe darf mein Herz berühren
Mit sünd'ger Flammen eitler Erdenlust, -
Nie wird der Brautkranz meine Locke zieren,
Mir blüht kein lieblich Kind an meiner Brust...
en toch, tante, tóch ...
- Toch ben je gelukkig?
- Tóch ben ik gelukkig!
Zoo trotsch, zoo zelfbewust, sprak Odilia die woorden uit, dat Charlotte haar bewonderde, om de vastheid en de kracht, die zij in zich moest voelen, om het evenwicht, de rust en de harmonie, die zij steeds in haar innerlijk leven wist te bewaren...
- O, ja, zei Odilia, en lachte. Nu zal 'k u nog 's wat grappigs vertellen, tante. U kent wel Harris van der Wielen, - Aldebaran?
- Waarom heet hij toch Aldebaran?
- Hij ziet er immers altijd zoo innig vergenoegd en stralend-vroolijk uit ? Dat heeft hij altijd gehad. Nu, eens, toen hij pas ontgroend was, kwam hij N.I.A. binnen, en toen riep een van de ouderejaars: Er glänzt, ja, wie am Himmel der Aldebaran! Sinds is hij altijd Aldebaran genoemd. Nu, die jongen, hoe hij leeft, weet niemand, want hij heeft geen cent, en hij studeert toch, of studeeren ... nou, enfin, maar kort geleden komt Johan 's bij 'm oploopen, en die vindt 'm in 'n totaal leege kamer op 'n koffer zitten, maar met zoo'n dol, schitterend gezicht, dat Johan er niet aan denken kon, 'm te beklagen. ‘Nou heb 'k letterlijk geen cent meer,’ zegt hij, ‘geen boeken, geen meubels, geen kleeren, niets.’ ‘Maar wat moet je dan beginnen?’ vraagt Johan, die niet | |
| |
begreep, hoe Harris daar zoo gemoedelijk onder bleef. ‘Ik?’ zegt Harris, ‘wel, ik ga 'n pension oprichten’. En hij heeft 't gedaan, tante, zei Odilia, en sloeg even met haar hand op haar knie. Hij heeft 't gedéin!
- 'n Pension opgericht?
- Ja! hoe vindt u zoo'n kraan? Hij had namelijk dit idee: als ik eenige jongelui bij elkaar krijgen kan, die goed betalen, dan heb ik tegelijk vrij wonen en vrij eten. Van Royen, de jurist, wou wel komen; dat was 'n goed begin, want die moest 'n paar mooie kamers hebben, en zou dan wel f150. - in de maand betalen. Johan, en Bob de Ridder, en Brandt, enfin, nog meer kwamen er bij; 't ging uitstekend. Toen heeft Harris in de Jan Steenstraat 'n net bovenhuis gehuurd, de meubileering laten aannemen ...
- En wie zorgt voor de huishouding?
- Moet u hooren. Er moest natuurlijk 'n huishoudster zijn; nu, hij zet 'n advertentie, en 'n menigte dames komen daarop. Maar de eene wou niet bij zooveel jonge heeren alleen...
- Dat kan ik me begrijpen...
- En 'n ander wou weer veel te gráag bij zooveel jonge heeren alleen, dus dat ging óók niet. Eindelijk hebben ze 'n keuze gedaan, van 'n paar juffrouwen; die moesten 'n week op proef komen, om te zien, hoe ze 't huishouden deden, en kookten, en zoo; en nu zijn ze eindelijk uitstekend geslaagd met 'n oud, dik, eenvoudig mensch, die aan alle vereischten voldoet. Harris heeft 't huis ‘Inter nos’ gedoopt, onder | |
| |
de zinspreuk: Sonnez, on vous ouvrira. En nu moet u hooren, tante, Brandt, dat is immers 'n Hagenaar? die heeft de oude juffrouw: ‘De Oude Vette Hen’ genoemd, - hoe vindt u 't?
- Schandelijk, zei Charlotte, die zich uitstekend met Odilia's verhaal vermaakte.
- En verbeeld u, nu hangt er, beneden bij de deur, 'n groot bord, met al de namen van de bewoners er op: Aldebaran, en Donna Clara, enfin, al de namen, en als je op 't knopje drukt, dan komt daarachter te zien: uit, of thuis; en heel beneden staat: Directie: De Oude Vette Hen.
- En vindt die juffrouw dat zoo maar goed?
- Ze wéet 't niet! Dat is juist 't grappigste. Ze denkt natuurlijk, dat d'r óok 'n student mee wordt bedoeld. En u weet niet, hoe typischgezellig ze 't daar nu hebben. Johan kan er verhalen van doen!
- Als 't maar goed blijft gaan.
- Waarom zou't niet? Als er een onaangenaam wordt, zetten ze hem er uit, en nemen 'n andere ‘huurder’, heel eenvoudig. Nee, ik durf Inter nos wel 'n lang leven voorspellen.
- 't Is in elk geval 'n geniaal denkbeeld geweest van die jongen.
- Ja, nu is hij er weer boven-op. Ik gun t 'm wel, want, zoo dol als hij is, hij is toch niet slecht. Hij heeft bijvoorbeeld 'n klein kamertje voor niets gegeven aan Verharen, 'n nihilist nog wel, die bijna verhongerde.
- Zoo, dat's aardig. Maar 'n nihilist?
- Ja, zoo heeten ze, die noch lid zijn van 't | |
| |
Corps, noch van de Bond. Daar hoor ik dus óok eigenlijk bij...
- O, ja, toevallig las ik in 'n Engelsch tijdschrift iets over jou...
- Over mij?
- Eigenlijk vóor jou. 't Was 'n artikel over de vraag, of ‘doctoring a profession for women’ was, of niet.
- En tot welke conclusie kwamen ze?
- Dat de dagen voorbij zijn, waarin die vraag 'n opschudding zou hebben verwekt, bij menschen, die, als eerste vereischte in een vrouw verlangen: ware vrouwelijkheid.
- O, zou dus onze ‘ware vrouwelijkheid’ gevaar loopen door ons beroep? Ik zou juist zeggen, dat 't de mooiste eigenschappen van de vrouw ontwikkelt: toewijding en...
- Juist, kindje, juist, dat zeggen ze ook: in dit beroep: the weaker sex has been made welcome and accorded an honourable place. Ze zeggen ook, dat er geen enkele reden is, waarom een vrouw van ‘really solid, reliable, good health’ dit beroep niet zou kiezen. Bovendien heeft de vrouw ‘a natural aptitude for nursing.’
- Nu, ja...
- Maar die vier woorden houden veel meer in, dan oppervlakkig lijkt. Je moet daarvoor ‘an unusually endowed woman’ zijn. Heeft zij ‘a cheerful disposition, a pleasing voice and distinctness of speech, keen eyesight, cool and clever hands, an extraordinarily retentive memory, invincible patience, and great determination’, en | |
| |
dan nog ‘courage of a very high order, an uncompromising conscience’, en vooral dat weinig voorkomende, maar onwaardeerbare, dat we verkeerdelijk noemen ‘common sense’, - dan is ze voor dokter geschikt, en nu wou ik zeggen, dat jij werkelijk al die qualiteiten bezit, Odilia.
- Ik dank u wel, tante. Maar waarom doen ze die vragen, stellen ze die voorwaarden alleen aan de vroum? Moeten de mannen daar dan soms niet aan beantwoorden? Dat vind ik nu altijd zoo onrechtvaardig, zoo dwaas; ik ben anders gewoonlijk nog-al gelijkmatig, maar dáar kan ik me soms zoo woedend over maken, dat wij beschouwd worden, als 'n soort vreemde wezens, alsof we niet 't zelfde soort bloed en dezelfde hersenen en zenuwen en spieren hadden, alsof we geen menschen waren! Ik zal natuurlijk nooit worden, wat men 'n feministe noemt; maar ik zal door m'n voorbeeld wel toonen, dat 'n vrouw óok 'n mensch is, 'n compleet, 'n waardevol mensch !
Opeens klonk er een lang-aangehouden roep van beneden:
- Ma!... Ma... a!... Ma...!
- Careltje wordt ongeduldig, zei Charlotte, dadelijk opstaande. Hij verveelt zich... ik ben ook zóó lang weg-gebleven.
Charlotte had Carel eens en vooral verboden, op Odilia's werk-kamer te komen. En Odilia, ofschoon zij in het dagelijksche leven zooveel mogelijk trachtte, hem als een gewonen jongen te behandelen, had zich tegen dit besluit niet verzet. Als zij thuis was, zou hij onophoudelijk bij haar binnen- | |
| |
loopen, en haar dwingen zich met hem bezig te houden, omdat hij er immers geen begrip van had, wát ‘werken’ wou zeggen...
- Mag Carel je dadelijk nog 'n kopje thee brengen? Neem 't dan bij de deur van 'm aan... hij vindt 't zoo prettig, zei Charlotte verontschuldigend, en Odilia voelde opeens weer den bitteren weemoed zich besluipen, dien zij een oogenblik in het opgewekt gesprek had vergeten.
- Ma! Ma! Ma! Má!!
- Ja, jongen, ik kom! riep Charlotte. Hoe dikwijls ik 'm al gezegd heb, niet zoo aan de trap te schreeuwen... Nu, ik stuur 'm dan even...
Een oogenblik later trommelde Carel op de deur. En hoezeer hij ook hoopte te worden binnengelaten, en trachtte een verhaal te beginnen, Odilia nam het kopje alleen van hem aan, en sloot de deur. In dit moment was het haar onmogelijk, vroolijk te zijn.
Ja, dacht zij opeens. Straks nog zei ik tegen tante, zoo overtuigd en beslist mogelijk, dat de therapie niet machteloos is. En wat kunnen we, in 't geval van dezen armen jongen? Niets! Niets...
O, als tante maar niet hoopte, verwachtte, dat ik... Als ze maar niet zoo vast vertrouwde op mij...
Hoe slecht beloonde zij tante's goedheid en zorgen... En toch, zij kon het immers niet helpen?...
Neen, zij kon het niet helpen. En toch voelde zij zich schuldig en vol berouw...
Maar als de professor nu eens zei, dat er wél | |
| |
hoop bestond... dat hypnose... dat een operatie...
Zij haalde de schouders op. Zóoveel wist zij er nu zelf óok wel van, om in te zien, dat deze hoop van haar een valsche inbeelding was.
Zij leunde met haar ellebogen op het blad van haar schrijftafel, en het hoofd in beide handen. Met welk een zeker geloof was zij deze studie begonnen... en nu... Ja, zij bezat nog steeds den moed van haar overtuiging, dat zij het goede deel had gekozen; haar overgave aan de door haar gewenschte toekomst was nog even volkomen, haar geestkracht onverflauwd, haar hartstocht, om door te dringen in de haar dierbare wetenschap, nog even sterk en overheerschend, maar het naïeve, jeugdige enthousiasme van haar eerste studie-jaren was veel verminderd. Hoe kon het ook anders. Zóoveel ontgoocheling en teleurstelling had zij, als ieder ander, door te maken gehad, dat haar kinderlijke spontaneïteit vanzelf was veranderd in een koeler en bezadigder de dingen beschouwen, - en dat er veel berusting was gekomen in haar jong-onstuimige ziel...
Met hoeveel illusiën was zij het nieuwe leven ingegaan... ach, hoe duidelijk herinnerde zij zich nog alles: haar hoog en trotsch zelfgevoel, haar vreugde, haar energie... Maar verwonderen moest zij zich niet, dat zij nu zooveel ernstiger was geworden; de tijd had haar geleerd bescheidener, bedaarder te zijn... had haar óok geleerd, zich te schikken in veel omstandigheden... en zij voelde zich thans rijper van verstand en | |
| |
rustiger van geest, en beter in staat, de moeilijkheden van haar loopbaan te weerstaan.
Het waren geen gemakkelijke jaren voor haar geweest. Met krachtigen, onwrikbaren wil, had zij zich bij haar studie bepaald, - hoezeer haar gezonde, opgewekte natuur ook soms verlangde naar de gewone meisjesachtige genoegens en vermaken, - om op tijd haar examens te kunnen doen. Zij was, gelukkig, altijd geslaagd... sinds het eerste natuurkundig examen... en nu, nu had zij, goddank, het theoretisch geneeskundig examen al achter den rug, en werkte zij voor haar semi...
Zij moest er om glimlachen, zoo vol moed als zij zich had getoond, tegen ieder, die haar met bezorgden afschuw vroeg, of zij het idee, om op de snijkamer te moeten werken, niet verschrikkelijk vond?... En hoe het was geweest, ondanks al haar zelfverzekerdheid, toen zij, voor den eersten keer, de snijkamer binnen ging, om het tentamen in de osteologie, het botjes-tentamen, zooals zij, studenten, het noemden, af te leggen... Zij had zichzelve doodsbleek gevoeld van beklemming en overspanning, het koude zweet stond haar op het voorhoofd, en haar handen beefden van zenuwachtigheid... Maar nadat zij deze sterke proef had doorstaan, had zij ook nooit meer angst of afschrik gekend. De lange zaal, met ramen aan de beide lengtezijden, en de twee rijen zwart-geverfde tafels, waarop de lijken en praeparaten lagen, waaromheen zich de studenten, stilzwijgend verdiept in hun ernstig werk, bewogen, was haar een plaats | |
| |
van arbeid geworden, waaraan zij haar grootste en daadwerkelijkste kennis dankte. Zij zag zich terug in dien eersten tijd, in haar lange witte werk-blouse, met de gutta percha mouwen, zoo vast en opmerkzaam haar instrumenten hanteerend, zoo rustig toe-ziende op eigen en anderer arbeid, met slechts deze eene zorg, het, langs de bepaalde, op kaarten aan de wanden aangegeven lijnen, zoo keurig mogelijk af-praepareeren van de huid... kalm blijvende, zelfs als de lijken-knecht kwam, om de ledematen van den romp los te snijden, en de hals-wervel-kolom door te zagen... met nooit de opwelling, hoe wreed en gevoelloos dit alles was, door den grooten, diepen ernst, dien de professor aan deze actie wist te geven, zoodat allen die handelingen natuurlijk en eenvoudig beschouwden. Wel had het haar soms even een rilling gegeven, als zij, bij toeval wat vroeg gekomen, de lijkenknecht bezig zag, de lijken uit de groote, zwarte, met tin gevoerde en met spiritus gevulde, kisten te halen, en op de tafels te leggen, en ook had haar altijd, in het begin, de vreeselijke lijken-lucht gehinderd, die niet met carbol-zeep, zelfs niet met kaneel-olie, van de vingers te krijgen was; maar tegen-over deze onaangenaamheden stond zooveel belangrijks, zooveel wetenswaardigs, dat zij weldra alleen het interessante zag, en om kleine inconveniënten niet dacht.
Hoe wonderlijk en prachtig werden haar allengs de werkingen van het menschelijk lichaam geopenbaard; hoe prikkelde haar het weten en zien, tot ál meer navorsching en onderzoek, met welk | |
| |
een hartstochtelijk verlangen naar grootere kennis had zij gearbeid, en gretig geluisterd naar de ontwikkelende en ruimer inzicht gevende colleges in de physiologie van den ouden, lieven, sympathieken man, die er het voorbeeld van was, hoe men zacht kon blijven, ook al beoefende men de medische studie, en bij wien zelfs de vivisectieproeven niets afzichtelijks hadden, omdat ze met zoo grooten ernst en piëteit werden gedaan, - was zij de volkomenste aandacht geweest in de uren, gewijd aan de histologie, door den professor, by wien zij ook microscopische praeparaten moesten maken, - had zij opmerkzaam toegehoord, op de hoogst-belangwekkende colleges in de algemeene pathologie... de hygiëne... de pharmacodynamie... op de interessantste en meestonderrichtende clinische colleges... en op die in de pathologische anatomie, gehouden door den uiterstknappen en nobelen geleerde, ‘de wandelende medische encyclopaedie’, die, in zijn onderwijs zóo ontzettend uitgebreid was door zijn over-groote kunde, dat de studenten maar zaten te noteeren en te noteeren, om geen woord te verliezen, vol eerbied voor den omvang zijner kennis, die een goed deel der medische wetenschap omvatte... Zei hij niet zelf, dat hij, om éenmaal zijn heele vak gedoceerd te Als ze maar niet hebben, wel zesendertig jaar zou behoeven?... En dan de colleges in de chirurgie, en de obductie-cursus, en het werken op het laboratorium, soms reeds in den heel-vroegen morgen... wat was dat alles opwindend en je geheel in beslag nemend, totdat de hersenen | |
| |
begonnen te gloeien en het hart te bonzen, en je overweldigd werd door de begeerte naar weten... naar weten... naar het doorvorschen van des levens Geheim...
Hoe dikwijls had zij gedacht en gedacht, met kloppende polsen en brandende oogen, als in koorts, of zij er in slagen zou, de oorzaak op te sporen van ziekte en dood... of zij niet een dergenen zou mogen zijn, die tegen-streed en overwon de groote vijanden van het menschelijk wezen: ziekte en dood...
Er wás geen hooger, nobeler roeping dan de hare... er bestond geen mooier levens-doel... en dat zij zich hieraan wijden mocht, met lichaam en ziel, met al haar kracht en verstand, dat maakte haar trotsch, dat maakte haar gelukkig, dat deed haar zich voelen als een begenadigde... en nóoit, dat wist zij, zou zij haar roeping afvallig worden, of zich deze onwaardig maken... Zij had zich éenmaal gegeven, - en dat was voor áltijd.
|
|