| |
| |
| |
Het einde.
Wij zagen, bij zijn komst, op zijn ontroerd gezicht, een treurige tijding, een bedroevend feit... en hij vertelde ons, wat het was: de plotselinge dood van een vriend.
- Hier, zei hij, is de courant, die mij zijn doodsbericht brengt. Een paar niets zeggende regels maar; de enkele vermelding van het feit. Gevonden is hij, in een Brusselsch hotel, dood, in een houding, die duidelijk op zelf-moord wees. Ik heb dit einde verwacht, al jaren, jaren verwacht... maar dit zoo-plotselinge ontroert mij zeer...
De herinneringen stormen met onafwijsbare macht op me aan, en ik vraag me af, en verwijt me: Kon dit voorkomen zijn?
Ik weet het antwoord: neen. En toch...
Ik zie ons terug, een jaar of drie, vier geleden. Hij was een lange jongen, blond, met een bleek, geestig gezicht. We mochten hem allen graag, omdat hij juist iemand was, dien men in | |
| |
gezelschappen noodig heeft: een aardige prater, een joviale, gulle en vroolijke vent. Hij was knap, rijk en zeer gezien om zijn naam, maar dit waren dingen, waar hij zelf niets om gaf. Praeses van verschillende vereenigingen, de leider van onze smoking-club, altijd dezelfde, en tot fuiven bereid, zag niemand hem het treurig geheim aan, waardoor zijn leven werd onderknaagd...
Het was toeval, dat ik zelf het ontdekte.
't Gebeurde soms, dat we hem dagen lang niet zagen. En als hij, na die periode van onzichtbaar-zijn, weer te voorschijn kwam, was hij wel lusteloos en dof, maar dadelijk weer in zijn assiette ordinaire gebracht. Niemand dus, die er acht op sloeg.
Eens liep ik 's avonds bij hem op. Er werd belet gegeven, maar ik had een opgeschoven raam gezien, en ging naar boven.
't Was November, en koel, maar hij lag achterover in een vouw-stoel voor het open raam, en verroerde zich niet, toen ik binnen-kwam. Zijn hoofd lag op zij tegen de leuning aan; zoo zat hij te staren in 't verflauwend, weg-wolkend licht.
Hij gaf geen antwoord, toen ik hem riep. Ik naderde hem, en vroeg half-verschrikt:
- Wat is er, kerel? Je bent toch niet ziek?
Hij wendde langzaam zijn hoofd naar mij toe, en zag mij aan, of hij een moment niet begreep, wie ik was. Nog zie ik klaar die zwarte oogen strak me tegen-staren uit 't doffe, witte gezicht...
Dien avond vertelde hij mij de tragedie van zijn leven.
| |
| |
Alsof hij gedwongen tot spreken werd, zoo openbaarde hij mij de intimiteit van zijn ziel... en liet mij zijn leven zien, zooals het was: dor, leeg en koud... Hij sprak met een walgende verachting van zijn bestaan, met een bitterheid, die ik in hem nooit had vermoed.
- 't Verwondert je, hè... natuurlijk... Maar waarom zou 'k de algemeene ellende vermeerderen met mijn geklaag? D'r is niemand in wien de vraag, naar 't waarom van z'n lot, niet wel 's is opgekomen... maar de meesten zijn bang en verbieden zulk denken zichzelf... Waarom zou ik ze dan opwekken en hun ideeën verkondigen, die hun 't leven nòg ondraaglijker maken zouden... Alleen, als 'k voel, dat 'k niet meer huichelen kàn... dan geef ik aan m'n zwakte toe en vertoon me niet...
O, dat voelen we immers allemaal: 't woedend-onrechtvaardige, te moeten buigen voor 'n onzichtbare macht... je te moeten onderwerpen aan 'n wil, dien je niet eens weet, dat bestaat... Dàt is 't, wat me zoo prikkelt en irriteert: waarom er wezens geschapen worden, als hun eerste begin reeds naar de vernietiging leidt! En zóó lang hebben de duistere, onklare gedachten me vervolgd, totdat ik ze waarheid begreep: totdat ik het vóelde:
IJdel en nutteloos is alles, wat op aarde bestaat.
Voor de eerste maal - dit is al lang geleden - dat 't ongewone over me kwam, was 'k in 'n groot gezelschap. Een tijd-lang zat 'k werktuigelijk mee te lachen, maar langzamerhand | |
| |
scheidde ik mij van de anderen af, en voelde me in de vroolijkheid 'n vreemde. En op-eens schokte m'n lachen me als 'n pijn door 't hoofd; ik zag ver af de menschen, die schaterden, om wat niet aardig was, en belangstelling veinsden, in wat men nauw had verstaan... Alles benauwde me en ging me tegen-staan... ik kon 't bijna niet uithouden in de duldelooze weeheid van wat me omgaf, in de valsche, de voorgewende luidruchtigheid... En ik dacht: Voel ik dat alleen? Beseft dan niemand dat, dat noodelooze, nuttelooze van ons hier-samen-zijn, van ons spreken, van ons doen? Ben ik de eenige, die de wanhopige werkelijkheid ziet? En ik keek, met een vreemde verwondering, naar de anderen, aan wie niets te bespeuren viel; voldeed dit leege plezier hun dan? Ik voelde 'n vage verachting, voor wie zóó veinzen konden, dat het waarheid leek.... toen medelijden en eindelijk... jaloezie. Want eenmaal onderworpen aan de wetten der samenleving, moesten zij toch gelukkiger zijn dan ik, zij, voor wie gehuichel geworden was tot natuur... Ik heb geprobeerd, dat óok te kunnen, en 't is me gelukt. Van dat oogenblik af begon m'n leven van openlijke vroolijkheid en verborgen leed.
Maar je begrijpt, dat dit niet eindeloos zoo duren kan. Voor wie, zooals ik, volkomen overtuigd is, van de absolute nutteloosheid van al wat bestaat... voor wie de menschelijke dingen geen voorwerpen van interest meer zijn... is er maar één oplossing mogelijk. Je weet, welke ik | |
| |
bedoel. Ik heb nooit kunnen begrijpen, waarom dat woord zoo noodeloos-wreed, zoo noodeloos afschrik-wekkend is... Zelfmoord, waarom? Zelfdood zou beter zijn, of zelf-vernietiging... En waarom wordt 't voorgesteld als lafheid, als 'n kwaad? Het eenvoudig weer-af-staan van wat men niet begeert, is dat laf, is dat slecht? Er moest geen andere dood bestaan... Wie houden van 't leven, bleven dan lang op aarde, wie 't tegenstond, gingen heen, zooals men 'n huis verlaat, dat ons niet meer bevalt... Is niet elk onzer daden 'n uiting van vrijen wil? O, 't is zoo eenvoudig... zoo gemakkelijk zelfs, voor wie maar durft... één oogenblik van moed... Maar de angst voor daarna... zie je, dàt houdt ons terug... omdat die toekomst zoo duister is en ongeweten...
Van 't oogenblik af, dat 't bewustzijn van 'n ik in me ontwaakte, heb 'k de overtuiging in me omgedragen, dat 'k zelf m'n ik weer vernietigen zou... Dat denkbeeld is nooit 'n verschrikking voor me geweest... ik ben er geheel aan gewend... Je ziet, hoe 'k ben: sterk, taai, gespierd; de natuur zou me sparen, m'n gestel beschikt me 'n lang leven voor. En daarom is zelfmoord - bah, dat ellendig woord - me zoo een troost en zoo uitkomst-belovend... Maar nu, en dit is 't vreemde: dat steeds weer door mij de daad wordt uitgesteld. Waar wacht ik op? Ja, 'n beetje geluk... dat had 'k ook wel willen hebben in m'n leven, maar enfin, misschien heb 'k m'n deel al gehad, waarmee 'n ander zalig zou zijn gegeweest... Wie zal me dat zeggen?
| |
| |
Hij stond op, en trok een laadje open van zijn bureau.
- Kijk, zei hij, daar ligt 'n revolver... Pas op, kom d'r niet aan, hij is geladen... Die ligt daar altijd. En toch, wil je wel gelooven, dat 'k doodsbang ben geweest voor dat ding... om me d'r aan te wennen, heb 'k d'r 'n poos mee in de zak geloopen... Soms is de datum bepaald, waarop 't gebeuren zal, maar die gaat altijd voorbij... Enorm vreemd is 't, hè, die tegenstrijdigheid... Vroeger dacht 'k, dat het 't doodsmoment was, dat me zoo'n schrik aanjoeg, de angst voor 't onwillekeurig tegen-worstelen van 'n lichaam, dat krachtig is... Maar nu ik weet, dat elke dood, hoe ook veroorzaakt, pijnloos is... wat weerhoudt me nú? D'r is niemand, die om me treuren zal, maar toch, in m'n zelfzucht, zou ik hun smart niet achten, als 't eenmaal m'n wil was geworden...
Ik zat tegenover hem, de elbogen steunend op de knieën, de handen ineengevouwen, in aandachtige luistering... En 't was me, of 'k lang, lang geleden, datzelfde verhaal zoo had gehoord, of diezelfde lange, bleeke jongen toen ook zoo langzaam, geluidloos te praten zat... en of alles weer juist zoo gebeuren zou: het voornemen eerst... de daad daarna...
- Ik vertel je dit alles, omdat 'k je vertrouw, en denk, dat je me wel begrijpen zal... Je moet volkomen weten, dat niets de daad, die eenmaal bepaald is, beletten kan... En ook, dat d'r geen afschuwelijker misdaad bestaat, dan te trachten, | |
| |
iemand, die dood wil, tot 't leven terug te brengen... O, de walgelijke worsteling tusschen leven en dood, dat opzettelijk iemand onttrekken aan de rust, die hij wenscht... Besef je de wreedheid daarvan? De daad, die onherroepelijk is, is immers wèl-overdacht en 't resultaat van den bewusten wil...
Ik liet hem willoos mij zijn gedachten suggereeren. Toen gaf ik hem gelijk, in alles wat hij zei, omdat die meeningen ook de mijne waren, en ik hem dus geheel te begrijpen geloofde...
Maar later... toen hij uit Den Haag vertrokken was, en ik achterbleef in den aangrijpenden, kwellenden angst, en de mij staêg-vervolgende wroeging: o, dat ik niet had gepoogd, hem van zijn voornemen af te brengen... en dat ik hem zijn pijnlijk leven niet hielp dragen... En ik schreef hem, schreef hem, dringende, smeekende brieven, om me nooit lang zonder tijding te laten. Ik herinner me één antwoord van hem:
- Oue jongen, wees niet zoo dwaas om ongerust te zijn... Ik leef nog, hoor, ik leef nog altijd... Je zal zien, ik word oud...
Hij spotte met zijn eigen gevoel, hij speelde er mee...
En nu die laatste brief, dien ik van hem ontving, en die als één kreet van wanhoop was... waarna ik hem schrijven op schrijven zond, en nooit meer iets terug ontving:
- Ja, waarom schrijf 'k je, waarom wil ik toch, dat je dit alles weten zal... Ik denk, het is de behoefte aan sympathie, die immers ieder | |
| |
mensch is in-geboren... Soms overvalt me de afschuw van 't leven zoo hevig, dat ik niet zwijgen kàn... en 'k uit me aan jou, omdat je de eenige ben, die m'n wezen kent...
Ik heb den kouden tromp op mijn voorhoofd gelegd... en ik lachte:
Ik wist, dat de moed mij ontbrak tot de daad.
De hand aan den trekker, zoo wachtte ik... wachtte...
Met brandende oogen in 't koude gelaat.
Een sloeg mij 't pistool uit de hand... en ik lachte:
Ik wist het, de dood zag mijn lafheid als smaad.
Het hoofd diep-gebogen, zoo wachtte ik... wachtte...
Met weenende oogen in 't schaam-rood gelaat.
O, kon ik, kon ik maar die smalle grens-lijn overgaan... Eén kleine beweging, één enkele stap en 't zou zijn gebeurd... Ontzettend is dat toch: te moeten leven en niet levenskrachtig te zijn... O, het leven, ik ben zoo bang voor het leven, dat op me aanstormt, als de zee op het weerloos strand...
Gisteren dacht ik, dat dit mijn afscheidsbrief aan jou zou zijn. Want de daad was op van avond bepaald. Maar ik leef nog maar voort...
Ik ben gegaan den ganschen, langen, donkeren weg naar de zee, door regen en wind naar mijn doel... En daar stond ik in den storm, in den nacht, bevend, met bonzend hart en gebalde handen, en kermde mijn radeloosheid uit... Maar de windestem overklonk mijn geklaag en de zee aanhoorde mij niet... Mijn leven, dat ik weg- | |
| |
werpen wou, werd mij weer toegeslingerd... en ik nam het weer aan...
Hier volgt de onderteekening. Maar nog deze woorden daarna:
Ik moet je dit nog zeggen: ik heb luid gelachen zooeven bij 't overlezen van mijn geschrijf. Ik voor de zee... dat was aanstellerij... een pose... Ik durf immers niet... ik durf niet... ik durf niet...
Dit is een jaar geleden.
En nu...
O, arme jongen... nu heeft hij wèl gedurfd.
|
|