dat hij schrikte van het toen niet-verwachte, trad weêr de dokter naar buiten. Hij zag den ouden aan, meewarig-vaag, en kreeg medelijden met het armelijke figuur, dat hij sloeg.
- Sta je daar nog al, oue heer? zei hij, goedig-verbaasd, dat hou je uit... En de hand in zijn vest-zak stekend, gaf hij hem iets.
Een kwartje... een kwartje was 't.
Zoo snel als de gedachte opkwam, die vervullend, slof-beende de oude de straat over, en verdween in de kroeg.
Gretig, vooruit-genietend, zag hij het glas-inschenken aan, toen plotseling ruw de deur werd open-gestooten, en een smerig wijf naar binnen schoot.
- Vader, heb je geld, hijgde ze, ademloos van het hard geloop, geef 't hier... 'k Zag je d'r in gaan, dus heb je wat, lieg d'r niet om, waarschouw ik je... Geef 't op, zeg ik... we snakken naar brood... Kom, hoor je niet?
Schuw week hij terug naar de toonbank toe, zijn slappe vingers klemmend om het geldstuk heen, met oogen ingezonken van angst.
Ze rukte zijn arm naar voor, en terwijl hij haar met de andere weêrhield, lieten zijn vingers, van het hevig gebeef, het geldstuk ontsnappen, dat zilverend rolde over den grond.
Ze viel er op aan als een haai.
- 'n Kwartje, gilde ze, 'n kwàrtje! En dat hield jij alleen, dat wou je verzuipen, o, jou beroerdeling, jou beroerdeling, die je ben!... Lap, dronke zwijn, zag liever je kinders krepeeren...