| |
| |
| |
Cotillon.
Hij zat te wachten op het rijtuig, dat hem naar de soirée brengen moest, en speelde nerveusongeduldig met zijn handschoenen, omdat het zoo lang duurde, eer het kwam. En in dat gedwongen ledig-zijn, die geforceerde onbeweeglijkheid, voelde hij zijn onrust, zijn vreemd-weeën angst, weer in zich rijzen, en hem geheel doordringen. Zijn vast besluit om te gaan werd weer verzwakt door de overweging, of het niet beter zou zijn, dit niet te doen; hij was geen man voor gezelschappen, hij vond dit zelf, en wist, dat anderen dit óok van hem vonden. Hij was nooit in staat den vlotten conversatie-toon te vatten; hij kon niet amusant zijn, of geestig flirten, alleen hij danste goed, en dit maakte hem tot een tóch gewenschten gast. Zijn uiterlijk had ook niets aantrekkelijks, zijn magerheid en zijn lengte deden hem onhandiger schijnen, dan hij was, en zijn strak, bleek gezicht, dat slechts zelden, door een lichten glimlach, wat leven verkreeg, nam | |
| |
nooit iemand voor hem in. Dat hij tòch ging, niettegenstaande hij wel vermoeden kon, niemand genoegen te zullen geven, en zich zelf te vervelen en te embêteeren, was alleen door de hoop, Emilie te zien en te spreken, haar te kunnen gadeslaan, om daardoor weer eenigszins nader tot haar innerlijk wezen te komen. Want hij wist nog altijd niet. hoe zij was. Soms zag hij haar zoo opgewonden en uitgelaten, en dan weer zoo ernstig en bedaard, soms zoo overmoedig-coquet, en dan weer zoo natuurlijk-eenvoudig, dat hij van haar eigenlijke Zijn niets begreep. Maar ondanks het gecompliceerde van haar geaardheid, het tegenstrijdige harer uitingen, had zij hem meer belangstelling ingeboezemd dan ooit een meisje vóór haar. Haar diepe, soms vaag-melancholische blik, haar schaterende, luchtige lach, haar gratie-rijke bewegingen, al wat zij zeide, of deed bekoorde hem, en elken keer, dat hij haar ontmoette, verinnigde zijn neiging voor haar. Voor het eerst had hij haar opgemerkt in een tableauvivant, waarin zij een der volg-maagden van de profetes Irmingarde voorstellen moest. En zijn oogen waren onafgewend op haar gevestigd geweest - nog immer zag hij haar vóor zich, zooals zij toen stond - op het prachtige, statige beeld, met het, als in devote vroomheid, hoog-opgeheven gelaat, en het weelderige, blonde, los-golvende haar. Zij droeg een teêr-blauw, slepend, wijdhangend gewaad; een lange mantel in dezelfde zacht-tintige kleur overplooide dit kleed in sierlijk-vallende vouwen, en om het mooie, devoot- | |
| |
vrome hoofd rondde een glanzende krans van klimop. Op het matte blank van den arm teekenden zich twee dof-gouden arm-banden af, één aan den boven-arm, één aan den pols, en de hand, die den mantel weg-hield, had in haar slank-fijne vingers een enkele zacht-groene twijg. Zóó stond zij, in een volkomen harmonische rust, en boeide zijn blik door een zonderling-zoete betoovering, totdat het scherm was gevallen. Het sterke, aangrijpende van dien eersten indruk was, later op den avond, wel een weinig verwischt, toen hij haar terug-zag in haar bal-toilet, en zij luidruchtig schertste en lachte, zoodat hij maar nauwelijks haar herkennen kon. Maar toch charmeerde zij hem toen weer op een andere wijze, haar elegantkalm dansen, haar zekere, bevallige manier van zich te gedragen, haar vroolijke gesprekken, haar lichte, zonnige lachjes wekten in hem gewaarwordingen, die hij nog nooit ondervonden had. Maar bij het bezoek, dat hij haar familie spoedig na dezen avond bracht, werd zijn eerste impressie hersteld. Zij was eenvoudig gekleed in zwart fluweel, met, om haar ranke middel, een breed rood-schotsch lint. Zij sprak met spontane, vriendelijke voorkomendheid, en de rustige geëquilibreerdheid harer woorden en manieren deed hem zacht-stemmend, aangenaam aan. En iederen keer, dat hij haar weder zag, veranderde zijn meening over haar, zij was nooit gelijk aan de herinnering, die hij van haar behouden had, maar elk aspect, dat hij van haar verkreeg, was van een verrassende, bekoringsvolle schoonheid voor hem. | |
| |
Maar aldoor vroeg hij zich weifelend af: hoe is zij nu? Welke van de voorstellingen, die ik mij van haar gevormd heb, is juist? En daarom was het, dat hij altijd met een zekeren schroom een ontmoeting met haar tegen-ging. Hij wist ook niet, hij kon dit zelfs niet benaderen, hoe zij over hem dacht, en deze onzekerheid maakte hem, tegenover haar, stiller en geslotener, dan hij wel wilde zijn.
Er werd gebeld, het rijtuig stond vóór.
En onderweg, in de kille, donkere ruimte van het in matige vaart voort-rollende coupeetje, vergrootte zich weer zijn aarzeling. Elke maal, dat hij haar weder zag, naderde hij, dit voelde hij als een zekerheid, de beslissing tusschen haar en hem, en hij schrikte daar met een vreemde vrees voor terug, alsof die beslissing hem niet anders dan leed en teleurstelling brengen kon.
Maar toen hij in de bal-zaal trad, ontving hem de warme, lichte gezelligheid daar, als een vriendelijke, wel-gezinde verwelkoming en hij voelde zich rustiger, stil-blijder worden gestemd.
Hij zag haar dadelijk, en een schok van vreugde ging door hem heen, toen zij met een vroolijken blik, een opgewekten lach, zijn groet beantwoordde. Hij vroeg haar om een dans, zij stond hem den eenig-overgeblevene in haar bal-boekje toe, en maakte glimlachend de opmerking, dat hij ‘gelukkig nog juist bijtijds was gekomen.’ Hij verwijderde zich van haar, buigend, met blijdschap en een krachtig-herleefde hoop in het hart. Hij volgde haar met zijn blik, als zij met een ander | |
| |
danste, of zich onderhield, en aldoor trof hem haar schoonheid, de bevalligheid van haar gebaar, en vooral de intelligentie van haar oog-opslag, de rustige, wel-bewuste trek om haar mond.
Er werd veel over haar gesproken. Dikwijls ving hij, bij toeval, een brok-stuk op van een gesprek, waarvan zij het onderwerp was. Verschillend was het oordeel, dat hij op die wijze over haar vernam; want sommigen noemden haar inhoudloos, flirt-ziek, frivool, weer anderen degelijk, verstandig, eenvoudig, maar niemaud was er, die haar onbeduidend vond. Men vertelde, dat haar met gestadige volharding het hof werd gemaakt door iemand, dien zij gaarne lijden mocht, maar met wien zij toch meedoogenloos coquetteerde; een oogenblik geloofde hij dit, pijnlijk-diep door het gehoorde gekwetst, maar dadelijk daarop voelde hij het, alsof zijn slechte meening hem zelf vernederde, en drong hij die uit zijn gedachten weg.
Toen zij, na den dans, dien hij met haar besproken had, samen zaten te praten, scheen het, dat zij spraakzamer werd, toen zij niet meer de gewone bal-banaliteiten wisselden; zij ging mede in de richting-van-gesprek, die door hem was aangegeven, en volgde zijn woorden met een belangstellende oplettendheid, die hem verheugde en ontroerde. Want hij voelde het opeens als een vaste overtuiging in zich komen, dat zij diep in haar ziel mooi-menschelijk-natuurlijk en eenvoudig was, en als hij er aan dacht, hoe zij altijd bij hem zoo zacht-ernstig, zoo vriendelijk-rustig | |
| |
zich gedroeg, dan werd zijn hart van dankbaarheid en verwachtingsvolle vreugd vervuld. O, hij wist het, hij wist dit de waarheid te zijn; dat haar flirt, haar vluchtige zin slechts een oppervlakkig, wereldsch aanwensel was, en dat het fond van haar ziel uit goedheid, zachtheid en eenvoud bestond.
De laatste dans van den avond, die hem een welverzekerde rust had gebracht, werd aangekondigd. Het was een cotillon, en met nog meer aandacht dan te voren, nam hij zich voor, haar gade te slaan, omdat deze dans, veel meer dan een andere, tot behaagzucht en flirt aanleiding geeft. De verschillende figuren gingen hem voorbij, omdat hij eenigszins afgezonderd stond, de linten, de harten, de hoepeltjes, de mirlitons, al deze dingen, waarbij het toeval beslist, lieten hem onverschillig, maar bij het spiegel-figuur verscherpte zich zijn nauwlettendheid. Maar dat zij het eerste jongmensch, dat achter haar neerknielde, als danseur accepteerde, maakte zijn gedecideerde opinie, dat zij niet coquet was, nog vaster in hem. De bouquetjes werden uitgegeven, hij wilde het zijne haar gaan brengen, maar tot zijn grooten spijt bemerkte hij, dat zijn mededinger reeds geslaagd was in hetzelfde doel, en teleurgesteld zag hij het aan, hoe zij dansten en schertsten, oogenschijnlijk geheel opgaande in elkaer. Hij was er op voorbereid, dat zij haar ridder-orde zou brengen aan haar cavalier van den vorigen toer, en zijn groote verrassing was bijna gelijk aan een schrik, toen zij plotseling vóor hem stond, en, met een | |
| |
aardig woord, de orde vast-spelde op den revers van zijn rok. Dat zij dit deed, dat zij, brekende met de gewoonte, haar orde bracht aan iemand van haar eigen, persoonlijke keus, - beteekende dit niet méer dan waarop hij ooit had gehoopt, was dit niet een aanmoediging, een tegemoetkoming, een vriendelijk blijk van vertrouwelijkheid? Hij zag haar aan, te ontroerd, te gelukkig, om dadelijk te kunnen spreken, en zij glimlachte hem toe, zoo zacht, dat zijn twijfel door een blijden, vermetelen moed werd overheerscht, en hij dacht in zijn verwarrende verrukking: zou ik nu durven spreken.... zou ik nu spreken?
Zij ging aan zijn arm, en hij zocht naar woorden, naar een inleidend gezegde, toen zij voorbij zijn mededinger kwamen, en hij den snellen blik opving, dien zij op dien ander wierp. Een koele, spottende, triomfeerende blik was het, en hij voelde zich verdooven, verstijven, als onder een zwaren slag. Want hij begreep het, zoo goed, alsof zij het hem zelf had gezegd, dat het geven van die ridderorde aan hem niets anders was, dan een flirtachtig spel, een coquette truc, die zij aangewend had om den ander uit behaagzucht te grieven. Zijn lichte verrukking van straks veranderde opeens in een looden ontgoocheling, die hem met felle hevigheid benauwde en drukte. Méer nog dan de verpletterende zekerheid, dat zij voor hem verloren was, pijnigde en schokte hem, op dit oogenblik, 't besef, dat hij zich in haar had vergist... Zij was niet goed, niet een- | |
| |
voudig, niet waar, en de zachtmoedigheid, de vriendelijke, lieftallige ernst, dien zij hem steeds had betoond, was haar niets anders dan een nieuwe, pikante vorm van flirt...
|
|