| |
| |
| |
Verloving.
Ze stond voor het raam, en keek hem na, zooals hij, vóór het den-hoek-omslaan, nog eens omkeek, en, salueerend, knikte en glimlachte naar haar. Ze groette terug, vriendelijk, met een evenwuiven der hand; een oogenblik stond ze nog, strak-starend voor zich uit naar de straat, toen keerde zij zich om, en liet zich neêr-vallen op den fauteuil bij het raam. Haar armen lagen slap op de leuningen, haar hoofd rustte zwaar tegen den rug van den stoel, zóó zat zij, en zag naar het plafond, denkloos, beseffeloos, langen tijd. En eindelijk slopen ze langzaam uit haar groot-open oogen, de lang-ingehouden tranen, en vloeiden gestadig, gestadig haar wangen langs...
O, wat was alles vreemd... vreemd... ze wist niets meer, ze begreep niets meer... alleen een groote weedom was in haar hart, en een twijfel, die haar martelde, in haar hersenen... O, pijnlijk brandde haar hoofd, waarin de gedachten nu stormden en vochten, en weêr verdrongen werden | |
| |
door nieuw gepeins... Ze voelde zich moe en mat, als na veel werk of verre wandelingen, ze verlangde naar rust, naar rust, en wist, dat ze die niet krijgen kón, vóórdat àlles in haar tot klaarheid was gekomen.
Dien middag, zóó plotseling en onverwacht, dat nòg haar ziel schrijnde van pijn over het nooit-gedacht vreeselijke, was de erkenning van haar voelen in haar ontstaan: zij had hem niet lief.
Ze zaten dicht naast elkaer; haar hand, die door zijn vingers werd gestreeld, lag in de zijne; hij zag haar lang aan, met zijn teêr-trouwhartige oogen, en vroeg het toen, met een blij-geruste zekerheid over het antwoord in zijn toon:
- Amy... hou-je van me?
- Ja, had ze gezegd, zonder zich te bedenken, maar nà-luisterend den klank van dat woord, drong, met een schok, de werkelijkheid zich aan haar op: het was niet waar.
En in haar schrik, die zóó hevig was, dat zij haar hart voelde bonzen, sloeg zij haar arm om zijn hals, en streelde zijn haar, en kuste hem, als wilde zij hem nú reeds troost geven voor een leed, dat hem eenmaal door haar bereid worden zou.
Ze zag hem aan, met koel-beschouwenden blik, op eens zeer kalm, na het de-waarheid-weten; haar oogen gleden over zijn blozend jongensgezicht met de oogen vol liefde en trouw en den van geluk glimlachenden mond... Wat was hij voor haar... wat zou hij ooit voor haar zijn? Ze had hem niet lief... ze had hem niet lief... O, wáarom zou ze ook van hem houden, in 's hemels- | |
| |
naam?... hoe had ze zichzèlf zoolang kunnen begoochelen, en hèm?
En nu was dit het erge, haar zeer-irriteerende: ze wist, ze wist, dat zij nóóit haar verloving verbreken zou, en dat zij ook hem nóóit aanleiding geven zou, om dat te doen... Ze zou voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg, volharden bij het eenmaal genomen besluit... Waarom? dat begreep zij niet...
Zijn declaratie was gekomen, na een ganschen winter van hof-maken en flirt. Hun engagement was een uitgemaakte zaak geweest, al lang vóór hij gesproken had: zóó had zij het ook altijd bezien. Haar ‘ja’ was een natuurlijk iets geweest, een antwoord, dat niet anders dan zóó gegeven worden kon.
Hij was een knap officier, een flinke, aardige jongen, bemind door allen, en hij hield van haar, hij koos haar uit zéér velen... ze accepteerde hem, - dat was uit de omstandigheden een logisch-volgende daad.
Maar nu... nu zag zij, als in een visioen, haar leven, dat komen ging... een emotieloos, eentonig leven, aan de zijde van een, die haar nóóit een noodzakelijke voorwaarde tot leven zou zijn.
O, ze hield niet van hem, ze hield niet van hem, zooals ze moest houden van dengene met wien zij in de toekomst één wilde zijn... één in denken, voelen, hopen en wenschen, één in vreugde en rouw, volkomen-één in àlle levensbelangen... Ze zag het helder en scherp nu: dat hij niets dan een uiterlijke schijn voor haar was, - | |
| |
geen ernstige helper in nood en leed, geen krachtige steun in moeilijkheid, geen mede-drager van wat haar eens misschien bezwaren zou... Een veraangenaming haars levens zou hij wezen... meer niet.
O, ze had een gevoel, of ze zich neêr-werpen moest op den grond, en snikkend gillen: ik wil niet... ga weg, o, ga weg, laat mij alleen... Ze wou haar handen wringen, ze wou knielend om redding smeeken... god... o, god... god... mocht ze haar prachtige, veel-belovende leven dan weg-werpen aan een, die haar niet waardig was... Niet waardig... maar waarom niet, mijn god? Ze wist, dat ze sterker was dan hij, ontwikkelder, geestkrachtiger, ze wist, dat zijn zwakheid-van-wil haar tegenstond en bedroefde... Maar ze was zijn alles, - ze wist, dat zij voor hem de wereld was... En was het niet zalig... zalig... te worden liefgehad... wekt liefde dan wederliefde niet?...
Ze hoorde als een duidelijke stem in haar oor: kind, wees voorzichtig... laat dit niet verloren gaan. Dit wordt je toegerekend als geluk, - laat het geluk voor je zijn. ‘Wees wijs, wees gelukkig...
Wees gelukkig, gelukkig... Wat was dat: geluk? Een klank, een woord, een begrip? Kon dat dan ooit werkelijkheid zijn? O, geluk, geluk... geluk ook voor háar, geluk, dat zij voelde als een milde zon, een weelde van warmte en licht... geluk, dat zij zag, en begreep...
O, geluk, geluk... ze moest het hebben, het kwam haar toe.... zij kon niet, kon niet leven | |
| |
zonder geluk... zij wilde het vast in haar handen vatten, het houden aan haar hart, het áan zich voelen als iets echts, iets bestaands... Het moest een schat voor haar zijn, een niet-uit-teputten schat, waarvan zij nemen kon, wat zij behoeven zou, en nóóit vermindering merkte...
Dat eeuwige, eenige... o, dat zou nimmer zijn in haar lot... Zij zag haar komend leven leeg, belangen-loos en koud, - zonder interest in wat haar omgeven zou, zonder deelneming in dat, waarvoor haar aandacht werd gevraagd... Zij had zich laten leiden in het door toevallige omstandigheden gegraven spoor, zij was mee-gegaan, de richting in, waarin zij door anderen werd vóórgegaan...
Zie, dàt zij dat had gedaan: haar toekomst laten vormen door een toevalligheid van het lot, - dàt zij, zonder inwerking er op, den loop der dingen verdroeg, - dat was het onontkoombaar-verschrikkelijke niet... maar dat zij het onnoozele van haar willoos volgen zag, en tóch geen weerstand bood... dat zij de smart reeds voelde, die haar gedachteloos, automatisch mee-gaan haar bereiden zou, en tòch bleef loopen op het door toeval gebaande pad... dat was het haar neêrslaand, haar hevig-bedroevende leed... en ze zóu dat doen, ze wist dat van zichzelf. Ze leed door haar onmachtig-blijven, dat haar onwaardig scheen... ze weende om haar zwakheid, waardoor ze haar lot niet trotseeren kon... maar ze wàs op dit punt zoo weêrloos-zwak, - ze wàs niet tot worstelen in staat... en dus: ze verwachtte haar | |
| |
smart, - in het onafwendbare zou ze berusten, berusten...
Toch, aldoor, aldoor gleden nog, ondanks dit zeker-weten, gestadig maar stil, veel bleeke tranen over haar droef-witte wangen heen...
|
|