| |
| |
| |
Arm leven.
Zij pakte haar mandje in.
- Vergeet nou niks, zei Stien, die stond toe te kijken, goedhartig. Hè je de toffels van meneer?... En hier, neem die rijst ook mee... ik lus ze toch nie...
Dankbaar en blij, stond Jans toe te kijken, hoe Stien, de meid, de overgebleven, gekookte rijst uitschudde op een courant, en die toevouwde. Ze trok haar versleten, geruiten doek vaster om de schonkige schouders heen, voelde naar de zwart-wollen muts op haar hoofd, of die wel stevig zat, en zei:
- Nou, dan tot overmorrege.... 'k ben altijd maar blij, as 'k hier weze ken, hè.... d'r valt hier nog 's wat af, en de mensche ben best....
- Gut, ja, daar is niks op te zegge, ik ben hier ook best tevreje, alleenig wa' stil, affijn, d'r mot wát weze, wat jij... Nou, ajuus, geef die toffels nou nie an je vent, maar hou ze zelf, hoor, da's best voor de koue voete...
| |
| |
- Dag, Stien... nee, 'k hou ze zelf, vást... blijf maar, 'k zel de deur wel goed dich trekke... dág!
- Dag... 't beste!
Jans haastte zich, schutterig-druk, door de gang naar buiten. 't Was al over achten, ze moest maar hard loopen, anders was 't weer snauwen en grauwen van Kees... Ja, d'r vent... ze kon 't gerust niet helpen, dat ze zooveel van 'm aan Stien had verteld... je wil je hart dan toch wel 's luchten... en god! god! hoe ze 't nog uithield... daar kon ze waarachtig niet bij...
Dorst ze maar weg te loopen... maar die angst, die angst, dat hij haar dan vinden en terug-halen zou... O, ze was zoo bang voor 'm, bang... dat was 't 'm juist..., ze kon hem niet aan.... hij was zoo groot, zoo sterk, en zij zoo nietig en klein.... hij kon haar wel maken en breken....
Haar klompen, in haar bonte schort gerold, droeg zij onder den arm, in de hand van dienzelfden arm hield zij het hengsel van haar mand, om de andere warm te kunnen doen blijven onder haar doek, maar haar vingers werden zoo stijf en gevoelloos van kou, dat zij moest stil blijven staan, om ze even te kunnen verwarmen. Zij wreef en kneep haar stramme, harde vingers met haar warme rechterhand; 't was toch sukkelen met die vinnige kou, en, gek, 't was of ze er elken winter erger last van had... en als ze nu thuis kwam, in die doorvroren kamer, dan bleef ze maar rillen, rillen, totdat ze eindelijk onder | |
| |
de deken kon kruipen. Ze zou toch maar even een emmer steenkolen halen... 't was niet te doen... en dan zou ze wat koffie ook meebrengen, er was niet meer... en dan, het was wel een eindje om, maar het móest gebeuren, zou zij nog even de dertig cent aan den schoenmaker brengen, hij had er al zoo vaak om gevraagd, de man kon het niet helpen, hij had het noodig...
Wat aardig van Stien, om haar die rijst mee te geven, die zou ze warmen, en dan, met die twee lekkere gebakken scholletjes erbij, was 't een best eten voor haar man... ze hoopte maar, dat hij nog niet thuis was gekomen... Ochgod, ochgod, dat zonder werk zijn, dat wist toch wat... En nu al over 't half jaar... Zij-alleen moest den kost maar verdienen, hij zwabberde en dweilde maar langs de straat... Net, of ze niet begreep, dat hij al lang wat zou hebben gevonden, als hij er erg zijn best voor had gedaan... Hoe dikwijls hadden de bazen hem nu al weg-gejaagd, en immer door eigen schuld... omdat hij lui was, en dronk... O, wat een kerel, wat een kerel toch... en alles kwam maar op háár neer... op háár... En dat plagen, dat sarren, dat hij haar deed... dat was nog het ergste van al, - nog erger dan de slagen en stompen, die hij haar in zijn dronkenschap gaf.., O, het was eigenlijk geen leven voor haar, hij maakte haar gek...
Laatst was hij haar eens tegemoet-gekomen, toen zij van een harer werkhuizen kwam, en had haar haar loon afgedwongen. Hij had haar bijna, op straat, te lijf willen gaan, toen zij het hem | |
| |
geweigerd had... en huilende had zij het hem toen afgegeven. Maar zij deed het niet meer, hij zou dat geld niet meer zien... waarvan moest dan de kamerhuur worden betaald en het eten en... en alles? Nooit bracht hij iets in... en toch verdiende hij wel eens wat, met sjouwen, of boodschappen-loopen, of zoo... hoe zou hij anders komen aan geld voor drank...
De tijd heugde haar niet meer, dat zij van hem hield. Had zij dat werkelijk ooit wel gedaan? Nu voelde zij niets meer voor hem, dan een vagen afschuw, en een angst... een angst...
Sinds hij haar haar loon had afgenomen, ging zij altijd een anderen weg, dan zou worden verwacht, naar huis. Zij liep hard, zij durfde niet anders, maar ook dwong haar de kou er toe. Haastig ging zij haar schuld betalen, en haar boodschappen doen, brood haalde zij, en koffie, en wat stroop... en snelde de trappen naar haar kamer op, om een emmer voor de kolen te halen.
Goddank, alles was donker, haar man was nog niet thuis. In het duister zette zij haar pak en mandje neer, greep naar een emmer, en liep weer naar beneden, naar de kolenvrouw.
Toen zij weer terug-kwam, was alles nog donker en stil. Zij stak de lamp aan, met haar bevende, verkleumde vingers, en deed haar doek af en haar muts. Gejaagd stopte zij het kleine pot-kacheltje met hout-krullen en spaanders vol, en wierp er wat kolen op. Die brandde... hoor 'm snorren... lekker, heerlijk... en nu wat water opgezet.
Bij elk geluid keek zij schichtig naar de deur, | |
| |
maar haar man kwam nog niet, en zij begon zich wat rustiger te gevoelen.
Met trots bekeek zij de pantoffels, die zij van mijnheer gekregen had, zoo warm en nog in 't geheel niet versleten... neen, ze gaf ze niet aan haar man, ze pasten haar immers best, en zij kon ze wát goed gebruiken...
Zij redderde en scharrelde door de kamer, ondanks haar vermoeienis nog vol bedrijvigheid. Netjes moest alles zijn, daar hield zij van, en omdat zij den heelen dag niet thuis was, moest zij het huis-werk wel 's avonds doen. De poes, die den heelen dag was opgesloten geweest, wreef en streek zich tegen haar beenen; zij streelde het dier den kop, en gaf het een schoteltje melk. De kachel verspreidde nu een heerlijke hitte, het water kookte, en zij ging koffie maken.
Het werd later; het oude koperen klokje wees reeds kwart over negen. Zou hij vannacht weer niet thuiskomen, de zwabber? In 't begin, toen zoo iets gebeurde, was zij wel eens angstig geweest, dacht aan een ongeluk... maar tegenwoordig gaf zij er niet meer om; zij ging gewoon naar bed, zonder naar hem te zoeken, en liet hem vanzelf maar weer boven water komen.
Maar neen, daar hoorde zij toch stappen op de trap, stommelende, onzekere stappen, dat moest hij zijn... en weer aangeschoten, natuurlijk...
Daar zwaaide hij de deur open. Zij stond met den rug naar hem toe, en bleef zoo staan, als zonder hem te hebben bemerkt.
- Goeienavend... ik zeg: goeienavend!
| |
| |
- Goeienavend...
Hij liet zich vallen op een stoel bij de tafel, stak de handen in de zakken, en strekte zijn beenen voor zich uit.
- Hèt mevrouw weer de bokkies-pruik op?... Ik zeg: góeienavend! en zij zeit: goeien-avend... goeien-avend... goei-en-a-vend...
Zij lette niet op zijn sarrend na-gebauw. Dergelijke dingen hinderden haar niet meer, ze was er te veel aan gewend.
- En waar is je geld?
- M'n geld?
- Ja, je geld, je geld, je geld, je geld! waar is dat, vraag 'k... geef je 't haast, of mot 'k 't komme hale?
- Geve?
- Ja, géve, bè jij gek, verstaan je me nie... je ben toch uit werke gewees...
- Da' geld, zei ze stug, maar toch vinnig, daar hèt 'k brood voor gekoch en kole en koffie, en de schoenmaker hèt 'k betaald... net nog nege cente ben d'r van over... voor mórge, voor brood en melk... nou weet je 't.
Met een ruk trok hij zich op van zijn stoel. De handen hield hij nog in de zakken, maar woedend schreeuwde hij:
- Hè je dat uit durve geve... da' geld, da' geld, da' komp mijn toe, wa' jij verdient, da' komp mijn toe, en da' la je voortaan maar uit je harses, om da' stiekem te gaan verdoen... waar ben die nege cente... hier d'rmee... hier zeg 'k... daar loop je je, dag an dag, de beene lam en dood | |
| |
om werk, en zoo'n wijf, zoo'n wijf, verdikme, die weet niet, waar dat ze 't late zel... waar blijve ze?...
Haar vingers werden kil en beefden, haar hart klopte fel, van innige, diepe verontwaardiging, maar zij zweeg, zweeg als steeds: zij was bang voor zijn vuisten.
Dreigend kwam hij naar haar toe, en toen ineens, zonder te weten, wat zij deed, nam zij de centen, en smeet ze hem voor de voeten.
- Dáár... riep zij heesch, daar hè je ze... en zorg jij nou morge voor brood...
Maar sidderend dook zij voor hem weg, toen hij, met de uit de zakken los-getrokken handen, op haar af wilde komen; doch hij bedacht zich, en bukte zijn rooden kop naar den vloer, en grabbelde naar de centen, vloekend, omdat hij ze niet gauw genoeg vond.
- En krijg 'k geen ete, gromde hij, nog rondtastende naar den laatsten cent, wa' voer jij toch uit, da' 'k eeuwig en altijd mot wachte... lui beest, da' je ben...
Nog altijd hield zij zich in, ofschoon zij haar lippen pijnlijk opeen hield geperst. Zij stortte de rijst op een bord, zette de gekregen scholletjes erbij, en haalde het brood...
Hij was weer overeind gekomen, en keek, van uit zijn volle lengte, op de tafel neer.
- Wa's dát, bromde hij. Hè je niks beters as dat?..... Hij nam het bord met de scholletjes, en zette het op den grond.
- Daar poes, vreet op! beval hij.
| |
| |
Zij was zichzelve niet meer. Met een schreeuw schoot zij toe op het bord, en rukte het óp van den vloer. En, met een in zichzelf onvermoede zenuw-kracht, gilde zij het thans uit:
- Is jou dat ete nie goed genog, gaat 't dan maar ereges anders schooie... en blijf hier weg, blijf hier weg, blijf hier weg! elléndeling! gód wat 'n vent.... ik werk, ik werk, en weet nie, hoe dat 'k d'r kom, en jij maak 't maar op, jou niksnut, jou doodeter... te lui om 'n poot uit te steke, en z'n vrouw, die ken ploetere voor 'm, die ken zich dood-zwoege, en die sart ie, en plaagt ie nog... je maak me gek... gék!
Eerst even verbluft door haar woorden-vloed, dien hij van de zachte, verdraagzame vrouw nooit gewend was geweest, was hij blijven staan, met open-gezakten mond. Maar dadelijk overschreeuwde hij haar:
- Ja, werachtig, ze is gek, klink-klaar gek... hè je ooit zoo'n wijf gezien.., 'k waarschouw je, hoor... zwijge! dreigde hij.
- Nee! gilde ze, da' doen 'k nie meer! Je mot nou maar wete, waardat 't op staat! Ik werk nie meer, ik doe niks meer, zie dan maar, hoe da' je d'r komp, dan motte we maar verhongere... wa' hèt 'k tóch an me leve!
Zijn oogen begonnen vurig te glimmen. Hij greep naar haar, met een vloek, maar zij ontstoof hem, en, wraakzuchtig, vatte hij de koffie-kan aan, en wierp die in scherven over den vloer: een donkere stroom vloeide aanstonds over de verflooze planken.
| |
| |
Zij vloog op hem toe. Haar angst was verdwenen, zij had geen enkele gedachte. De zoo lang verdragen ellende wreekte zich eensklaps in deze daad. Zij krijschte hem haar verwijten in het gezicht, zij sloeg hem, waar zij hem raken kon, met harde, gebalde handen, ontweek snel zijn slagen, en overschreeuwde zijn woorden, met haar schril-zenuwachtige stem:
- Ga weg! ga weg! ga wég, zeg 'k je... of 'k zel 'n ongeluk an je begaan!... Wa' doe je hier nog! ga weg! ga wég!
Ze rukte achter zijn rug de deur open, en duwde hem weg met haar overspannen kracht. Hij verweerde zich nog, slap en onhandig, door het onverwachte van den aanval verward, in zijn nevelig hoofd slechts enkele klanken vindend, die hij maar aldoor herhaalde:
- Kat... razende kat... ze is gek... ze is gek...
Zij had hem de deur uitgekregen. Maar toen zij hem de trap af-sjokken hoorde, zonk zij gebroken ineen op den grond, en barstte uit in een kermend, snikkend gehuil.
Om de deur keek een buurvrouw, met een diepmeewarig gezicht; zij had maar op het eind der ruzie gewacht, het niet wagend, eer binnen te komen.
- Gut, gut, arreme ziel... hèt ie je weer zoo geslage... da' varke, da' zwijn... da' mos mijn man me-n-'s lappe... 'k zou 'm wel diene... maar jij... je durf ook nie, mensch...
Klappertandend dronk zij uit het kopje met | |
| |
water, dat de buurvrouw haar helpend aan den mond had gebracht. De tranen vloeiden haar nog steeds langs het opgezet, hoog-rood gelaat; het was niet enkel smart, wat zij nu ondervond, er was ook een soort triomf in haar gevoelens gemengd, omdat zij hem de baas was gebleven, maar zij huilde, zij huilde toch... geheel ontroerd en verschrikt als zij was, door die vreemd-plotselinge ontdekking harer eigene groote, steedsonderschatte kracht....
|
|